De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 85] [p. 85] VI. O wee mijn zeevolk op de onstuimge zee. Hun herfst was schoon, zoo nog twee weken stadig, Dan zal hun vloot met vangst en tuig genadig Voor anker komen en al 't volk komt mee. De stormwind giert. De losgelaten brekers Beuken het strand. Beuken ze 't scheepje ook zoo? De pier van steen staat ze tenauwernôo - Wie hoopt voor 't vlottend hout en touw iets zekers? Het want scheurt los en drijft met visch en vracht. De kabel knapt en spriet en mastboom kraken. De stortzee stijgt en slaat zijn vraatge kaken Om 't hulploos menschvolk in d' onsplijtbren nacht. Geen viel? Niet gil noch kreet krijscht boven 't fluiten. Kletst kleurloos schuim brak-zout blinde oogen blind? Hoor, 't piept in 't ruim. Gedreun kreunt boeg en bint. Pompt! In 't vooronder 't water tot de kuiten. [pagina 86] [p. 86] O morgen, grauwt ge en dreef een hulk op zee, De buik naar boven en geen mensch erneven? - De tijding vloog. Wat stomme vrouwen bleven Dag in dag uit zien wat er dagen deê? Wees stil. Geen leven houdt zijn eigenste uren. Wij zijn een vaarvolk op onstaadge zee. De goede dagen niet, de kwade meê, Niets in of rondom ons kan eeuwig duren. Vorige Volgende