De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 82] [p. 82] IV. In 't huis, en op den weg, in veld en duin Merk ik de stilte van den Zondagmorgen. Het weekwerk rust. Om geen onnutte zorgen Draaft wie er arbeidde in verblijf of tuin. Het dorpsvolk toog, in nieuwe of geërfde kleeren - De kap van goud, het zilvrenknoopig buis - Naar 't spitsgetopte en houtgetorend huis Dat scheef leunt op zijn vele steenen beren. Daar waar het witgekalkt en bruingebankt - De koopren luchter daalt aan staaf en binte - Het best den dienst betaamt van hun gezinte Hooren zij 't woord dat uit den preekstoel klankt. De preeker staat er in de fulpen wijding Van toga daar kraakheldre bef op schrijnt. Zijn spraak klinkt arm die schraal 't gebaar belijnt - Men weet het: toch sticht wijding en belijding. [pagina 83] [p. 83] Zooals voor eeuwen in datzelfd gebouw Hun vaders, zit die schaar en zingt tezamen De psalmen die uit stoerder monden kwamen Toen geen ze ooit zong dan 't was in strijd of rouw. Verlaten brokje van eens schoonder wereld, Uw arm hart sterft nu op dit droge brood. Een nieuwe vreugd kwam als een morgenrood, Waar nu uw aarde - eer gij 't nog weet - om dwaerelt. Uw zangen, altijd schoon, hoe Jezus kwam, En stierf aan 't kruis opdat wij arme luiden Het aardsche een loop naar schoonren hemel duiden, Bevrijd van zonden die hij op zich nam - Uw God aan 't kruis, en dees uw zonden-vrije Belijder, lokkend uit een dooden tijd, Zij kunnen nooit meer u die heden zijt De vreugd hergeven die 'k hun tijd benije. 'k Benij hen niet. Ik die hier naast u woon Heb ook voor mij haast grootre vreugd gevonden. Voor bloemen bloeiende uit uw Heilands wonden Heb ik er aardsche en prijs hen even schoon. Vorige Volgende