De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 80] [p. 80] III. Mijn land heeft meengen dag een grauwe lucht. Ik zit voor 't raam en zie de neevlen leken. Ik hoor de golven uit hun dampen spreken En zoek 't ommist geboomt van 't naast gehucht. Dan is in mij de nevel ook geboren. Ik zie de vormen die geducht en vaag Het hoofd opsteken, en een zee zwalpt traag, En dof gedreun doet uit haar diep zich hooren. Dan, weet ik, is in mij van 't volk de ziel, Dat, lijfsoog altijd tusschen neevlen starend, Altoos het geestoog op wat openbarend Uit zieleneevlen raadselt roerloos hiel'. Dat nooit in 't blauw heelal de klare lijven Zag wandlen, levensblije goden-teelt, Maar steeds uit nevel die zich statig deelt Zijn visschers-volk en -vloot in zee zag drijven. [pagina 81] [p. 81] De zon rees traag en scheen door dampen heen, Maar spleet - en in een gouden zee aan 't gloren Zeilde de vloot tot al haar toebehooren Voor elk die 't zag groot en verheerlijkt scheen. Zoo zag mijn volk. Zoo ziet zijn zoon na jaren. Dat is de schoonheid die hij in zich mint. Een gouden aard die zich uit neevlen windt. Een gouden zang uit dreun van donkre baren. Vorige Volgende