| |
| |
| |
Nacht in het Alhambra.
Waar is de flonkring, waar 't geklater
Waarmee mijn straal de zon beklom? -
Het diepst en reinst is 't donkre water
Dat slaapt in ondergrondsche kom.
De hooge gasten zijn verdwenen,
De schaduw is aan 't overlenen,
En in de hooge en blanke zaal
Gaat door de smalle en marmren goten
Het laatste water weggevloten
In stroompjes, kronkelend en schraal;
En is het fluistren, is het weenen?
Zij ruischen, borlen voor zich henen
In dunne en ongevormde taal.
Maar stom staat de fontein wier leeuwen
Met domme en leege monden geeuwen,
| |
| |
En donker wordt het in de hoven -
De nachtehemel schijnt van boven -
't Gestarnte flonkert al een poos.
Doch door de deur waar tegen 't duister,
Bij vijver en bij taxishaag,
Accaciaas wieglen, rijst gefluister -
Een droeve groet, een vreemde vraag -
De Stem van het Alhambra.
Ik groet u, vreemdling. Zijn de dagen
Voorbij dat ge in de wereld zwierft?
Hadt ge er geen schatten voor 't vragen?
Voelde ge niet wat ge er dierft? -
Hoor! door den nacht komt aangedreven
Van ver, 't droefgeestige gebrom
Van snaar waarlangs het teeder beven
Eens jongen minnaars opwaarts klom.
| |
| |
Uw maan-schijnige armen -
't Is stil. De galm van jonge liefde
Stijgt stout en schuchtert daadlijk in.
Wat me ooit in 't wereldleven griefde
Was zulker vreugden aanbegin.
De liefde die begint met geven,
De droom die andren godlijk maakt,
| |
| |
Het hart dat arm staat nagebleven
Voor 't schoone uit eigen schoon ontslaakt;
Begeerte die van al 't bestaande
Alleen ziet wat ze zelf niet heeft:
Vrijmachtge die voor beedlaar gaande
Een droef en vreugdloos leven leeft.
Wij zijn ons zelven niet:
Schoonheid die onze niet,
Naakt en ledig wij hier staan.
| |
| |
Ons ook het sterven zoet,
Ware ooit het derven zoet
Zijn zang klinkt boud. In al mijn aardsche dagen
Zong ik dien ook. Mij kon geen ding behagen
Dan wen 't mij lokte met langdurig plagen
En streelde met kortstondge vreugd.
Waar is het Eéne dat altijd verheugt?
Dat gaande onder de dingen van deze aarde,
Hun uiterlijk gelijkt in waarde,
Maar innerlijk het aardsche aan 't eeuwge paarde,
Een schoon zonder verganklijkheid? -
Geef antwoord. Stem die hier verscholen zijt.
Zoek niet, sterfling, in gedachten,
Koud van afgetrokkenheid,
| |
| |
Wat in 't leven u zal dagen
Als ge wijs en rijper zijt.
Wil maar tot dien morgen wachten.
Maar niet vruchtloos zult ge vragen.
Ik toch geef u dit symbool:
Van dit vorstlijk kapitool.
Torens meer dan rotsgelijk.
Nooit op rustger rooverswijk.
Zoo ooit burcht in 't aardsche worstlen
Stond die meer van de aarde waar',
Geen als deez' haar puin deed korstlen,
Rijzig boven doodsgevaar.
En haar boomen en haar waatren
Hoog omhoog en dalwaarts heen.
Door hun scheemring, door hun zoelte,
Frisscher aardhof plantte er geen.
Maar treed nu de blijde zalen
| |
| |
In, die fijne verven malen
Als het licht geen edelsteen.
Zie het kantwerk van de bogen,
Zie het weefwerk om de togen:
Spinsel als om vrouwe-leên.
Zie, een dier is 't? visch of vogel?
Parallel-figuur of kogel?
Wat is 't dat die teekning duidt? -
Beest van water, aard of lucht,
Golf van water, lucht of zucht -
Wat zwelt door die ranke lijnen? -
Vormen schijnen en verdwijnen -
't Aardsche dat aan 't Eeuwge sluit.
Zie hoe Joezoef, wijze Kunstnaar,
Kreeg van Allah, grooten Gunstnaar -
Hem wiens lof in steenen leeft -
Gaaf het meenge te doen duren
't Eene dat nooit einde heeft.
De stem sprak waar. Geen teeken beeldt mij klaarder
Dan dit gebouw het Gaande en 't Eeuwige één.
De Meester is zijn eigen openbaarder
| |
| |
En die van al wat leeft meteen.
De Kunstnaar doet de Daad die 't meenge
Doordringe en tot een zijn vereenge
Dat aardsch toch onverganklijk scheen'....
Vaarwel, de morgen maakt den hemel geel.
Vaarwel, mijn lief. De nachtegaal
Heeft uit. Het veld wordt vaal.
De nacht had ál zijn deel.
Schijnt op Alhambra's kruin.
Wacht naar den voet: de tuin
Vaarwel: de hemel blauwt.
Vaarwel: nog éens gekust.
Ik voel uw armen om mij heen.
Den langen dag blijf 'k zoo alleen.
Dan kom ik weer: mijn zoete lust:
Als de avond geurt en grauwt.
|
|