| |
| |
| |
Het duindal.
I.
In 't duindal waar de paden samenkomen
Vind ik mijn eigen frissche lentebloemen.
Zoo lang hoorde ik door vreemden vreemde roemen
Die mij zoo schoon niet waren voorgekomen.
Nu komt de bij weer om die bloemen zoemen.
Achter de stilte wordt de zee vernomen.
Het helmgras wuift waar zilte geuren stroomen
Over den wal waar 't opene op komt doemen.
De wijde zee ligt voor mij, maar verborgen
Geniet ik 't uitzicht: zulk een dal ligt hooger
Dan torens die uit lage landen rijzen:
Ik hoor de vogels drijvende in den morgen,
Ik merk de zon, van ieder ding bëooger,
En zie een groot fregat zijn zeilen hijschen.
| |
| |
| |
II.
Laat nu uw klanken stroomen
En wie eertijds mijn liedren heeft vernomen
Hoor' andre op d' ouden grond.
De stad lag stom in roode' en vuurgen avond:
Was andre en bleeker horizonnen lavend
En alle vogels, alle wandlaars,
De dichters mild, de scherpe handlaars,
Togen naar ginds die lichtebron.
't Was als een brand van kroon op kronen.
Zijn 't koningen al wie daar wonen
Of beedlaars met een koningskroon?
Want allen zoeken, allen jagen.
En voor de wielen van die wagen
Stort elk in drek en eerbetoon.
| |
| |
Eén Koning! Op zijn wagen rijzend,
Met stem en kreet zijn paarden prijzend,
Heeft hij de gouden kroon op 't hoofd.
Zijn mantel met de slanke vouwen
Wordt door die hand maar opgehou'en,
Die rossen teuglend hoofden klooft.
Voor hem die zoetlijk lacht en looft -
Zijn oogen-blauw ziet wonderdonker,
Zijn gouden baard is één geflonker -
Dit 's Hij die reikt en rooft! -
O Droom! - o Volk, lag 't in uw harten
Den Held te verheffen die niet bestond -
De Reiker en Roover is uit ùw smarten
Geworden en geeft wat hij in u vond.
Gij gaaft Hem de Hartstochten en het Beheeren,
De Schoonheid die u verbijsteren zou,
Den Lust naar Leed, het Begeeren
Van Liefde, en voor anderer liefde die Koû: -
Gij gaaft over u zelven Hem
De Zege: Verwinnaar is Hij:
Voor u de snik in uw stem
| |
| |
En gij klaagt dat een God is gekomen
Ik zeg u: zelfs Christus is enkel vernomen
Uit liefde tot kruis en wond -
| |
III.
Over de aarde, door de tijden,
Zwierf ik waar de donkre zijden
Van den berg van 't Heden zijn.
Waar de verre lichten vlogen,
Waar de wolken-schauwen togen,
Zocht ik naar een levens-schijn.
Oude markten, oude steden,
Vond ik door een volk betreden
Wandlend, handlend zooals wij:
Ieders leven was zijn eene,
Leefden en verdwenen zij.
| |
| |
Maar ùw leven, zag 'k hen vragen,
Zal naar welken stroom toe jagen,
Vreemdling die hier eenzaam staat?
Wat Gemeenschap zal u zuivren
Als uw starende oogen huivren
Voor het licht dat ondergaat.
't Vreemde leven te beminnen,
Zaamlen met verstand en zinnen,
Is geen leven sterk en waar:
De gedachte kan niet baten
Als de hand de daad blijft haten
Over de aarde, door de tijden
Gaan de daden en bij zijden
Valt geen schakel: elke sluit
Om zijn voorman en zijn volger -
Haastger niet en niet verbolger
Sluit hun reeks den daadlooze uit.
| |
| |
| |
IV.
In 't duindal waar de kronkelpaden kruisen
En 't avondlicht het spichte helm bevliegt,
Is 't ruischen dat het luistrend oor bedriegt,
Waaronder scherp de harde schelpen druischen.
Het wolge wild verlaat gerust zijn kluizen:
Geen jager vreest het die dien vreê beliegt.
Knaapjes op klompen op wier schouders wiegt
De mand met ruig gaan 't dal door naar hun huizen.
De zee ligt stil: de visschersvloot aan 't rijden
Voor anker heeft gespreid het leedge want.
Vrouwen en kindren gaan langs 't plasrijk zand
Pratend en dansend 't visschersvolk bijzijden.
De rust van morgen zal het week-werk wijden -
De zee spoelt stil om 't uitgestorven strand.
|
|