De nieuwe tuin(1898)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] VII. Mijn hart hongrend naar spijs niet, niet naar iet Dat groeit op d' aard, dat bloeit van menschemond: Woorden noch kussen; noch wat vloeit uit wond Van hart of oogen: bloed of tranen; niet Belust op liefde of, 't zoetst van al, verdriet; Hijgt toch aldoor of 't ooit dat eenge vond Dat donker schuilt daar 't donker zich verkondt, En 'k stil het noode en kort met eigen lied. Ik wist het lang, ik spreek het nu getroost: Ik ben d' onrustge die zich nooit verstaat, D' hongrende om 't Eene die ik niet wou zijn. Mij gaf voor heevge vreugd bij heevge pijn 't Leven de leegheid die zich nooit verzaadt, 't Verlangen, zoetst en wreedst en eindeloost. Vorige Volgende