Het leven van Potgieter
(1903)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 243]
| |
Kritikus Potgieter, van den Geschiedschrijver en Kritikus Bakhuizen. In het eerste Gids-nummer van 1842 verscheen het Schibboleth, tegelijk dichterlijk en manend, van deze beweging: Jan, Jannetje en hun Jongste Kind. Het is een oudejaarsavond in het huis van Jan, de verpersoonlijking van den hollandschen landaard, Jannetje zijn vrouw, en de Jannen en Jannetjes hun kinderen. De spreuk erboven is van Onno Zwier van Haren: En - leer op nietwes staat te maken Als 't geen in eigen krachten is. Jan en Jannetje? - ‘Zoo ooit jongelui verdienden te worden voortgeholpen dan waren zij het - ik weet geen grooter lof voor beiden, dan dat Willem van Oranje er pleizier in vond dit te doen.’ De Jannetjes, hun dochters? - ‘“Mijne kinders vallen tengerder dan ik placht te wezen”, moge zij klagen; smeltend noch smachtend hebben de oolijken niets van het tering-zieke dat uit vreemde poëzie in de onze is overgewaaid, maar dat wij toch niet mooi vinden dan in verzen!’ De Jannen, hun zonen? - Janmaat is er de oudste van; Jan Contant, Jan Crediet, Jan de Poëet zijn de volgende; Jan Compagnie en Jan Cordaat zijn van de uitmuntendste, en de gezelligheid lijdt geen schade als Jan Kritiek en Jan Klaassen naast elkaar zitten. Laat in een hoek van het vertrek Jan Kalabas en de Jantjes Goddome, Jan Hagel en Jan Rap en zijn | |
[pagina 244]
| |
maat drinken en klinken, pochen en wawelen, leden van de familie zijn ze, hoewel geen respektabele: Jan zelf weet in elk geval met hen om te gaan. Maar één is er, en met dien kan hij het niet. Het is die eene die het onderwerp van het gesprek uitmaakt. Zie hem daar zitten, ‘den langen slungel, die ginder slemp schenkt, en ginder slemp lept: welke doffe oogen! - welk een meelgezicht! - welk eene houding van slierislari! - welk eene ergernis vooral, als ik het u niet langer verhelen mag, dat dit ongeluk de jongste zoon is van Jan en Jannetje, hij de patroon aller slaapmutsen, aller soepjurken, aller sloffen ten onzent! hij, Jan Salie!’ Jan wil hem kwijt wezen. Wie van de broers die het nog eens met hem wagen wil? Janmaat niet, Jan Contant niet, Jan Crediet niet, Jan de Poëet niet, Jan Compagnie en Jan Cordaat niet. Niemand niet. Jan wordt er somber van. Is de vreugde niet het huis uit, door dien teemer, die slemp lept en nog preutsch is ook? Maar de laatste die het woord voerde is Jan Compagnie geweest. ‘Allerlei uitspatters weet ik te temmen’, zegt hij, ‘allerlei loshoofden tot nadenken te brengen - de zee, de luchtstreek, de eenzaamheid doen wonderen: maar voor zijns gelijke hoop ik dat de Heere mij bewaren zal! Als hij ooit op Java voet aan wal zette, zou hij er honderd jaren worden, maar ik er geen | |
[pagina 245]
| |
tien meer baas zijn! Hoe hij zich bakeren zou in den glans van mijn weergalooze zon, hoe hij zich zou laten bewierooken en bewaaien! Wat zou het anders zijn dan nederliggen, en sluimeren, en slapen? Schoon ik het ook bij wijle doe; schoon ik misschien maller ben met mijne danseressen dan het ooit den slungel in zou vallen te zijn, ik leide geen louter Nabob's-leven; - de rijstbouw - de koffiepluk - de suikerteelt geven mij handen vol werks! Het is waar, ik dartel om in een paradijs als mijne geurige Molukken in bloei staan, maar de maaier, die hier tusschen zijne schoven en op zijn zeisen inslaapt, heeft nooit zwaarder gearbeid dan ik het op den dag der inzameling van mijne nagelen en noten doe! Honderd-, neen duizend-voud geeft mijn Oost de korrelen weder, er in den vruchtbaren grond geworpen, en weelderiger plantenrijk is er niet dan dat, wat mij nieuwe wonderen bloot legt, zoo dikwijls ik zijn eeuwigen bloei gâ sla, en toch verrijk ik dien rijkdom nog - dat tuigen de indigo, de thee, de cochenille, die Bengalen en China en Mexico zullen beschamen! Eerst als mijne zorgen over dat alles zijn gegaan, eerst als eene wolk van schepen, met die weelde van het Oosten voor het handelshuis mijns vaders bevracht, uit mijn gezicht is verdwenen, waar het azuur mijns hemels in het goud van mijnen oceaan smelt, eerst dan luik ik mijne oogen, om in den droom de stemme te hooren, dat ‘wie meester is van Java, beheerscher kan worden van Indië!’ | |
[pagina 246]
| |
‘Jan Compagnie heeft den waren toon aangeslagen om Jan op te beuren; zijne oogen schitteren bij de grootsche toekomst hem voorgespiegeld; zijn gemoed schiet vol: ‘Jongen!’ - barst hij uit - ‘jongen! gij steekt mij een riem onder het hart, - ik begon mijzelven te verwijten wat plannen ik al voor Jan Salie heb gemaakt; Jan Salie poëet, - Jan Salie professor, - Jan Salie diplomaat, - Jan Salie lid van de tweede kamer, - Jan Salie minister! - ik verbeeldde mij, waarachtig! dat hij het al was! ik meende overal zijn geest te zien! Immers ik, die weleer een vloed van vreemdelingen naar de werkplaatsen van mijne kunstenaars zag stroomen, om er de wonderen te huldigen door hun genie geschapen, ik teerde in de kunst tientallen van jaren op den roem van het voorgeslacht, - ik nam het middelmatige voor lief. Immers ik, die in geheel Europa vermaard placht te zijn om de wijsheid welke er van mijne hoogescholen uitging, ik meende eene halve eeuw lang een heel licht te zijn, als ik eindelijk te hooi en te gras vernam, wat in den vreemde al overbekend, al weder vergeten was in allerlei vakken van studie! Heb ik er niet op gestoft dat ik de kronkelwegen der staatkunde beu werd? ik, die de slimste diplomaat ter wereld placht te zijn, die van alle voorvallen, van alle bewegingen ten gunste der Vrijheid partij trok; ik, die vrede en oorlog maakte voor Koningen en Keizers! Of weet ik mij op het punt van mijn geloof niet maar kwalijk naar mijne Grond- | |
[pagina 247]
| |
wet te schikken; ik, die terugdeins voor het onderzoek mijner vroegere partijschappen; ik, die roestte in mijne rust - jongens! laat mij uitspreken! - dáár hebt ge er mijne hand op, Jan Compagnie! dat ge op Java nooit gekweld zult worden met Jan Salie!’ ‘Bravo, Jan! ‘Jan Contant! Jan Crediet! Jan de Poëet!’ vaart hij voort, ‘u zal ik evenmin met hem meer lastig vallen; Jan Salie heeft geen verstand genoeg om geld te verdienen; Jan Salie heeft geen talent genoeg om roem te verwerven; ik schaam mij, dat ik zijn vader ben.’ ‘Hij houdt een oogenblik op, maar vermant zich, en herneemt: ‘Priesters van de Kunst, van de Wetenschap, van de Godsdienst! waarom hebt ge mij niet vroeger op mijne zwakheid opmerkzaam gemaakt? Ik was maar een koopman; denkt niet dat ik er mijn beroep om smade; er is geen nuttiger ter wereld! - een man, die verstand moet hebben van allerlei dingen en van allerlei menschen, - een man, die moed dient te hebben voor de veelsoortigste ondernemingen; moed ten oorlog, te water en te land, als zijne belangen gevaar loopen, - een man, die zin moet hebben voor alle wetenschap en voor alle kunst, om zijne mededingers op zijde, om op de hoogte van zijn tijd te blijven, - een koopman als ik was in één woord, - maar een koopman, herhaal ik. Of stond ik, toen ik de hoogste ontwikkeling van mijn karakter had bereikt, niet aan de ergste ontaarding van mijn aan- | |
[pagina 248]
| |
leg bloot? - weelde ontzenuwt, verslapt, ontmant, Jan Salie is de zoon van mijn overvloed! Wat klaag ik over hem, ik, die mijzelven moest aanklagen! inplaats van den verhevenen en edelmoedigen geest, die mij in de dagen mijner opkomst bezielde, werd ik de prooi van de bekrompenheid des verstands en van de onverschilligheid des harten van den nieuwelings-rijke! Ik ben verwaten en verwaand, ik ben trotsch en traag geworden, - jongens! het was geene liefde, dat ge mij niet terecht weest! Toen ik een geloof op mijne eigen hand had, toen ik er driest voor uitkwam, dat ik het mijne het beste van allen hield, toen was ik tegelijk voor andersdenkenden de verdraagzaamste man van mijn tijd; toen beschermde ik alle vervolgden die tot mij vloden; - waarom leert ge mij, nu ik allen gelijk heb gesteld, niet den waarachtig-verlichtste, niet den waarachtig-vroomste, niet den waarachtig-liefderijkste van allen te worden, - het beste bolwerk voor de Kerk, in het bloed van mijne vaderen gevest?’ ‘Bravissimo, Jan! ‘Janmaat! vervolgt hij, ‘kom naast mij, jongen!’ - en de trouwe borst springt op, alsof hem het sein werd gegeven in zee te steken, zoo rap en zoo blij! - ‘Janmaat! gij zijt altijd een man van daden geweest en niet van woorden, - vergeeft ge mij? ik zal me beteren!’ ‘Het is veel van zulk een vader - maar niet te veel voor zulk een zoon! Zie, daar rijzen beide op, | |
[pagina 249]
| |
- Jannetje geeft het teeken dat de tafel is aangericht, en Jan leunt met welgevallen op den arm van Janmaat; zoo zij het, zoo blijve het, handel en zeevaart onafscheidelijk aan elkander verknocht! - Waartoe zoude ik u den disch beschrijven? er is niemand die niet weet dat Jan van tafelvreugde houdt; er is niemand onder ons die ze hem niet gunt! Al wat ik u nog te vertellen heb, - maar daar is Jannetje Jan op zijde. ‘Vader! mag Jan Salie meê aanzitten?’ ‘“Onderaan, vrouw! Het is vanavond voor het laatst; morgen besteed ik hem op een hofje.”’ Dit was proza, forscher en fijner dan iemand in Nederland schrijven kon, en wie niet enkel van de zeventiende eeuw zoo wist te spreken, maar tevens haar af te beelden in gestalten van algemeene beteekenis, die stond in het midden van zijn eigen eeuw, en had het recht zijn werk als voorbeeld te stellen. Hoe heeft dit talent zich gesteld! hoe heeft het zich begrensd tegenover alle personen, alle verschijnselen! Zien wij van de merkwaardige gedichten die in ditzelfde jaar verschenen alleen De Afrit ter Valkenjacht. ‘Minnaarsmijmering uit het einde der zeventiende eeuw’, is de nadere aanduiding, die verklaard wordt door de volgende noot. ‘Een der meesterstukken onzer oude schilderschool, op het Rijks-Museum, te Amsterdam, een Afrit ter Valkenjacht, van J. Hackaert en A. van de Velde, gaf aanleiding tot deze proeve van beschrijvende | |
[pagina 250]
| |
poëzie. De auteur zal zich gelukkig rekenen, zoo men oordeelen mocht dat hij geslaagd is, niet in het evenaren hunner schoonheden, - want zulk eene voorstelling der natuur is boven zijn bereik - maar in het treffen van den toon des tijds. Hem zweefde de even krijgshaftige als dichterlijke figuur van Joan van Broekhuizen voor den geest, de laatste minnedichter der zeventiende eeuw ten onzent; wiens luit hem echter wel het minst boeide door het nagalmen van Grieksche en Latijnsche klanken, welke hij in dit vers met zijn voorbeeld verontschuldigt.’ Hem die de aanteekening leest treft evenzeer Potgieters bescheidenheid als zijn eigenaardigheid. Weergave in woorden van een zeventiende-eeuwsch schilderstuk, navolging in toon zoowel als beeldspraak van een zeventiende-eeuwsch minnedichter. De eigenaardigheid is er, zoo innig als we ze nog niet bij hem aantroffen; maar de bescheidenheid ook, want wij kennen hem genoeg om te weten dat er bij hem alleen van een omscheppen in geheel anderen geest dan den zeventiende-eeuwschen, - in den negentiende-eeuwsch romantischen immers kan sprake zijn. Uittegaan van een oud-hollandsch gedenkstuk, de vormen natearbeiden van oud-hollandsche gedichten: we zagen hoe hij het deed in de Liedekens van Bontekoe. Hij deed het, ditzelfde jaar, in Dirkszoon en Bossu op de Zuiderzee eveneens. Het was een gering verschil dat hij daarin, niet anders dan in Aan 't Vensterke van Elzemoer en enkele andere, van de geschiedenis en | |
[pagina 251]
| |
hier van de kunst uitging: alleen de verwijding van zijn studiën wordt erdoor aangegeven. Eerst hadden hem voor Oud en Jong Houbraken en voor Pieter Breugel en Katelijntje Van Mander de stof geleverd: na hun levensbeschrijvers doen het de schilders zelf. Het verschil is gering, maar toch niet zonder beteekenis. Een schilderij is iets stelligers dan een mededeeling: in de rijke eeuw die hij liefhad was de kunst de tuin, in dien tuin was de schilderij een bloem. - Maar ook in zijn bearbeiding van oud-hollandsche vormen zien we een wijziging: die ging indertijd naar alle zijden, kon niet zoo onmiddelijk aan één dichter verbonden worden; hier zegt hij het zelf: de laatste zeventiende-eeuwsche minnedichter is zijn voorbeeld: ook de vormen-wereld waarin hij zich bezielde is als een tuin begrensd geworden, ook daarin is ééne bloem die van zijn keus. Ge ziet hoezeer deze kunstenaar zijn eigenaardigheid verzuivert en verzichtbaart. Hoe bewust hij een geheel eigenaardige kunst nastreeft, een kunst waarvan de kennis en het meegevoel alleen aan de toegenegen liefde van onderzoekenden bedeeld worden, een kunst die zelfs voor haar bewonderaars altijd nog iets verbergt. Hier is dus het schilderij van Hackaert en Van de Velde uitgangspunt en Joan van Broekhuizen de inspireerende dichter. Maar ik zei al: er is, meer dan beide, de scheppende geest van Potgieter. Als ge het gedicht leest, ge zult er van een beschrijving van het schilderij heel weinig vinden: een heele zeventiende-eeuwsche wereld wordt opgeroepen, glijdt met boeiende en blijde | |
[pagina 252]
| |
lichamelijkheid u als een vizioen voorbij: de Afrit ter Valkenjacht van die schilders is aanleiding en niets meer. Tevens zoekt ge den toon en de wendingen van Broekhuizen. Spaar u de moeite maar: van dien netten en klaren navolger van Hooft en Propertius vindt ge niets. Hij heeft alleraardigste, soms fijne, altijd sierlijke, soms gevoelige, zelden innige gedichten geschreven; maar een gloed als hier de schoonheden van een vergane wereld omschept in den stroom van een dichterlijke herinnering bekoort u uit zijn koelheid niet. Toch Joan van Broekhuizen? Ja; deze jongeling van goede familie die al vroeg het krijgsleven boven het burgerlijke verkoos, maar die in de legers van Willem III door Duitschland en Vlaanderen, op de vloot van De Ruyter langs de Amerikaansche kust, de hollandsche en latijnsche poëzie bleef beoefenen en humanistische studiën voortzetten, deze begaafde Vaandrig die van zijn oorlogstochten minnedichten aan zijn Charlotte Lochon toerichtte, was door Potgieter en amitié genomen: hij verbeeldde zich dat hijzelf die was; hij voelde hem - en dit was de schepping die hier het meeste was - hij voelde hem zijn verliefde gemoed uitmijmerend naar de jeugdige schoone die daar ging uitrijden ter valkenjacht. Hij, Potgieter-zelf, was de laatste zeventiende-eeuwsche minnedichter: hij had de schoone lief om wie de wereld zich bewogen had van dat schilderij. Men moet dichters in hun verbeeldingen volgen, want die zijn de waarheid over hun bestaan. De zeven- | |
[pagina 253]
| |
tiende eeuw was inderdaad herleefd in Potgieter: de schoone die hij liefhad leefde werkelijk in de zeventiende eeuw. Dichterlijke schepping is een onderwerp waarover het niet betaamt te spreken. Alleen dwaze wijzen kunnen meenen dat het gelijkbaar of verklaarbaar is. Hoe het komt dat een mensch voor een afbeelding van vroeger leven staande, zich verbeeldt een ander uit dien vroegeren tijd te zijn, hoe opeens de aandoening hem overstroomt en die heele doode wereld met haar gesprekken en feesten, haar jacht en weelde voor hem voorbijgaat, - hoe, grootste wonder van al, zijn stem opeens den toon vindt waarin zich dat alles zeggen, de woorden waarin zich dat alles beelden laat, - het is het raadsel van het leven, dat in de verbeelding zichzelf herkent, bespiegelt en waarneembaar maakt. Wij kunnen het waarnemen - in zijn uitingen. In elk van zijn uitingen. En wat begeeren we anders? Waarom wordt dat zoo weinig, en zoo zelden, gedaan? De eenige kennis van het Eeuwige, dat zich ook in dien tijd openbaarde, - waarom zijn het altijd maar enkelen die er het oor toe willen te luisteren leggen, die het innerlijk gezicht willen opklaren, die hun hart licht willen maken om de Schoonheid te verstaan? Want dit is het: in de schoonheid van de kunst ligt de eeuwigheid van vroegere tijden, en inplaats van ze aantezien zoekt men er de vergankelijke ‘verklaring’ voor. | |
[pagina 254]
| |
De blijvende verklaring van iedere kunst-uiting ligt in die uiting-zelf. Een vizioen van zeventiende-eeuwsch leven drijft in deze Minnaarsmijmering langs ons. Het feest van Sint Jacob, den jacht-patroon, is gevierd: de jacht zal morgen geopend worden. Ginder, waar het espenloover
Trilt in 't schijnsel van de maan,
Leunt de dorpsjeugd 't hekjen over,
Hoort ze een flinken grijskop aan -
Wat verhaalt hij? Van de jacht van Willem III in Gelderland, zich verpoozende daar van zijn engelsch koningschap. Maar is dit buiten, hoe op het huis dan, waar de hooge vensters stralen, waar de gasten aanzitten, waar de knapen af en aan ijlen, waar een jongling, een zanger, een lied zingt van Diana en Febus, - een lied ook voor Haar? - Morgen jaag' wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie dikwerf joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
De nacht is gevallen: droomen aan de jacht zijn in hutten en huizen. Wat gebeurt daar in het donker? De zon is er nog niet, maar zie hier wat in weide en stal hem voorgaat, wat op 't plein voor het kasteel hij vinden komt, wat voor lust, wat voor bedrijvigheid. | |
[pagina 255]
| |
Wakkre stalknechts! werpt de strikken
Om der rossen gladden hals,
Eer de zonne neer zal blikken
Op de zilverzee des dals!
Zoo gij toefdet tot zij luchtte
Over gindschen heuveltop,
'k Wed het paar uw boei ontvluchtte,
Hengst noch telle vingt gij op:
Onder 't rennen, onder 't klaavren
Langs de helling, bij den stroom,
Zou zijn hoef den grond doen daavren,
Scheurde hij als rag uw toom;
Onder 't hupplen, onder 't springen,
In den flikkerenden schijn,
Zou zij 't koeltje op zijde dringen,
En uw greep te gauw af zijn!
Eer de weelde van het dagen
't Bloed in vier zet, hen verrast,
Om hun lende 't been geslagen,
Zonder zadel zadelvast;
Dan naar stal gejaagd, gevlogen
Over 't hek, of uit het wed,
En, met meer dan honderd oogen,
Ze er geroskamd, ze er genet;
Wie uw handwerk laag moog' wanen,
Schoonheid dost gij schooner uit,
Door de golving van de manen,
Door de glinstring van de huid!
Thans dien al te stouten sprongen,
Thans dien al te speelschen lust,
Door de kleene staaf bedwongen,
| |
[pagina 256]
| |
Waar ons hoog gezag op rust!
Forsch de riemen aangetrokken,
Flink dat kussen opgelegd,
Laten heide en heuvel schokken,
Maar haar zetel blijke hecht!
Op, doet op de breede deuren,
Door wier reten 't licht al speelt!
'k Zie het paar de halzen beuren,
Of hun weidsche tooi hen streelt:
't Schijnt hij trotsch is op den zadel,
Die van kittelsteenen gloort,
Als op d'echten frieschen adel,
Dien ge in 't stugge wrenschen hoort!
Is, bij 't staatlijk voorwaarts treden,
Zij op 't blauw schabrak niet fier,
Schoon Natuur haar slanke leden
Hulde in de Isabella-sier?
Maar het jachtsein wordt vernomen,
Vlugge palfrenieren! leidt
Hen die laan uit bij de toomen,
Rapper nog! - uw heerschap beidt!
Hoort gij langs de marmren trappen
Van het bloemenrijk bordes,
't Ongeduld de zweep niet klappen?
En kasteel en kerk sloeg zes!
Ziet gij dáár aan 's Landheers zijde,
In haar breedgeplooiden dos,
Niet de Jonkvrouw, die zoo blijde
Afzweeft naar haar liev'lingsros?
Hij, Sint Huibert onzer dagen,
Grijs van haar, maar groen van zin;
| |
[pagina 257]
| |
Zij - wie durft het oordeel wagen, -
Mingodes of Jachtgodin?
En de mijmeraar droomt verder. Of hij, haar behulpzaam bij het opstijgen, Om den allerliefsten last
Hooger nog in 't zaêl te voeren,
al is het maar tenauwernood, haar middel omvatten zal? De gedachte doet hem afdwalen naar vroege herinneringen: het landschap waar hij haar het eerst gezien heeft, - een jacht dan, - zijn ze herinnering, zijn ze al weer droom? - Lieflijk smelten stilte en weelde
Zamen in dier beuken schauw;
Als de zon op 't loof niet speelde,
Aêmde 't vreedzaam landschap nauw;
Maar nu enkle vlugge stralen
Dringen door het groen gewelf,
Om langs tak en twijg te dwalen,
Streelt zijn roereloosheid zelv':
Steelsgewijze neergezegen
Op der wortels donker mos,
Lacht de hemel de aarde tegen,
Tot in 't schemerzieke bosch;
En het murmelend geklater
Van den straks nog effen vloed,
Kondt de blijdschap aan van 't water,
Dat het rijzend licht begroet;
Uit heeft duisternis en kilte!
Uit heeft sluimering en rouw!
| |
[pagina 258]
| |
Waar in weelderiger stilte
't Zwanenpaar zich baden zou?
Op den kristallijnen spiegel
Drijf naar 't zonnigst vak het toe,
Nimmer 't kronklend halsgewiegel,
Nooit het dartlend duiken moe, -
Zie, de vloeibre paarlen stuiven
Langs de hagelwitte leên,
Zie, de breede wieken wuiven,
Wolkjes scheppende om zich heen.
Hoe voltooien, hoe volmaken
's Waters kalmte en 's oevers rust,
't Hooger leven, dat zij smaken
In bewegings zoeten lust!
Och! dat thans de hofpoort kraakte,
Of zij zachtkens opengleed, -
Och! dat thans Jacoba naakte,
Of ik 't ruischen ving' van 't kleed -
Schittrend mocht het vlak dan schuimen,
Fluks gekreukt in vouw bij vouw,
Daar, met schellen roep om kruimen,
't Paar ten oever ijlen zou;
'k Zag zoo min de gunstelingen,
Uit haar teenen korf gevoed,
Als de honderdduizend kringen
Staêg verwijdende op den vloed:
Aan mijn schuilhoek zacht ontslopen,
Wond mijn arm zich om haar leest,
Legde ik heel mijn hart haar open,
't Is slechts haar gewijd geweest
Sinds ik zonder hope scheidde!....
| |
[pagina 259]
| |
Zonder hoop? -
Wat ommekeer!
Eensklaps stormt het jachtgeleide
Op de schemerstilte neer!
Uit de hofpoort schalt de horen,
En gebas, geschreeuw, gefluit
Dreunt der nimf des strooms in de ooren,
Waar haar groene grot het stuit!
Honden, valken, knechten reppen
Zich om 't zeerst ten verren loop,
Onder 't aanslaan, ouder 't kleppen,
Zwoegt en zweet de dienstbre hoop;
Wat al brakken, wat al winden
Roept die jager op bij naam!
Schoon ze noò zich laten binden
Koppelt knaap bij knaap hen saam;
En de vlugge linkers gissen
Onder 't gaslaan van den stoet
Wie de zege zal beslissen,
Scherpst van reuk en rapst van voet; -
Trots de kappen over de oogen
Keert de valkenvlucht den bek,
In haar ongeduldig pogen,
Naar de koord, die boeit aan 't rek;
En bij 't stoffen op de klauwen
Van der Jonkvrouw edel dier,
Schijnt de reiger reeds te blauwen
Voor dien rappen valkenier!
Stok en buks ter hand genomen,
Tasch en hoorn gestrikt ten rug,
En de heerschap moge komen!
| |
[pagina 260]
| |
En de voeten worden vlug!
Maar geen weiman onder allen,
Die het keffertje bedwingt,
Dat de zwanen aan wil vallen,
Dat het nest al dichter springt...
Doch wat eische ik mededoogen,
Nu die stofwolk in 't verschiet
Allen boeit? -
Behoef ik u te zeggen dat den minnaar Jacoba verschijnt: Morgen jaag', wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie dikwerf joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
En aan Jacoba blijft hij denken, hoe zij droomt in haar slaap, hoe zij zich gereed maakt in haar schoone kleederen, hoe de heele natuur haar, schoonste, groeten zal. Mocht zij onder 't zegepralen
Als haar allen hulde biên,
De oogen laag genoeg doen dalen
Om mij niet voorbij te zien!
Moog' ze, trots het ruwer wezen
Dat het krijgsgewoel mij schonk
Er dezelfde liefde in lezen,
Die uit zachter trekken blonk!
Ja, want rijdt niet naast haar de zanger die van Febus en Diana zong, wiens zang als een bezwering | |
[pagina 261]
| |
den zonnegod over het jachtveld opriep: den zonnegod die gehoorzaam kwam? Hoe hij haar op zij durft jagen,
Die den dronk heeft ingesteld,
Die zijn wichlarij ziet slagen:
Febus blaakt het bruine veld!
En hij, Potgieter-Van Broekhuizen, de laatste minnedichter uit de eeuw van de romeinsche Renaissance, kan niet nalaten de fraaie herinnering in te vlechten uit Ovidius' Metamorphosen, van hoe Febus straalde over het graf van Leukothoë. De eigen glans bestraalt de heide,
Die op 't land der Perzen gleê,
Toen hij uit de groeve u beidde,
U, zijn lief, Leukothoë!
Toen de gloed een scheut deed rijzen
Uit des aardrijks harde korst.....
Maar hem, den minnaar-dichter, wordt zijn schoone niet ontnomen: Maar zij schijnt hem af te wijzen,
Adem ruimer, enge borst!
Rap-als-'t-licht is de naam van den valk met wien zij hem verschijnt; Rap-als-'t-licht is de vogel die den reiger bekampen zal Tot gelijk twee bliksemstralen
Worstlend in der wolken schoot
Zij op ééns een' hemel dalen
Beide vierig, beide rood:
| |
[pagina 262]
| |
Tot ons daavrend zegejuichen
Rap-als-'t-licht begroet in 't zwerk,
Daar hij 's reigers hals doet buigen
Voor zijne uitgeslagen vlerk;
Tot zijn donkere oogen branden
Van der woede laaien gloed,
En zijn neb in de ingewanden
Van het spartlend offer wroet!
Nu of nooit, peinst de mijmeraar, is het oogenblik, de rustende jageres te naderen. Heeft Diana-zelf Endymion niet bespied op Latmos, heeft zijzelf hem niet gewekt door haar kus? En hij ziet zich nadertreden waar zij uitrust, hij ziet zich huiverend haar den vogel aanbieden, Grippe-agile, die hij voor haar uit de Ardennen bracht. Hij hoort de woorden waarmee hij hem aanbiedt, hij merkt op hoe gelaat en hals haar blozen tot den hoogen rand van den jachtkraag, als hij haar hand drukt, als hij aarzlend poost. En ‘op het wellustvolle luistren, Naar het haapren van haar stem, Grijpt hij moed om voort te fluisten, Geeft zijn blik zijn woorden klem’. En of zij luistert! Hoe de glans dier hemelsche oogen,
Blauw en blinkend als ze zijn,
Met een mist wordt overtogen,
Liever mij dan heldre schijn;
Hoe de tweelinggolven jagen
Onder d'Amazonen-dos -
| |
[pagina 263]
| |
Waarlijk, ook het laatste woord hoeft hij niet in te houden. Hij spreekt het. En op het oogenblik dat de jachtgodes de horens weerschettren laat, Bloost en bleekt haar priesteresse,
Lacht ze door haar tranen zoet!
En terwijl de wouden dreunen
Van 't verdoovende geluid
Voel ik op mijn borst haar leunen,
Haar, mijn schuwe, schoone bruid!
De droom is gedroomd. De wensch van den minnaar blijft naklinken: Morgen jaag' wie nimmer jaagde,
Morgen jaag' wie dikwerf joeg;
Of de dageraad reeds daagde,
Of mijn hand den valk al droeg'!
Dat de zeventiende-eeuwer in Potgieter leefde bepaalde zijn houding tegenover groote en kleine gebeurtenissen, tegenover binnen- en buitenlandsche voorvallen, in vers zoowel als in proza. Hij werd de dichter van Zangen des Tijds, de schrijver van typen uit het maatschappelijk leven. Zangen des Tijds als de Veteranen-klacht, De Chineesche Mandarijn, Maart MDCCCXLIV, vooral ook Aan New- York. Vooral dit laatste. Dáár was de stad die aan Holland haar stichting had dank te weten, die Holland alleen herdacht in een overgebleven hollandsche spreekwijs of als een toast op het Sint-Nicolaasfeest. | |
[pagina 264]
| |
Uw schoonste vloed draagt Hudsons naam,
Hij schakelt honderd bergen saam,
Hij ruischt door duizende valleien:
Welluidendste trompet der faam,
Zoetvloeiend zangrigste aller reien!
En toch hoe ge onze Vaadren hoont
Daar ge u slechts hem erkentlijk toont;
Daar ge u de erinn'ring schijnt te schamen,
Hoe over 't ongetrouwe diep
Onze Amsterdammers met hem kwamen,
Dat Neerland u in 't aanzijn riep?
Ei! stof niet dat gij nooit voor de aard
Verloochend hebt wie ge eertijds waart
Noch roep uw zuster van haar heuvlen;
Laat Albany bij warmen haard
Van koetjes en van kalfjes keuvlen
En stell' zij, met verheugden geest,
Een toast in op 't Sint Niclaasfeest:
‘Voor Hollands volk, - voor Hollands Koning!’
Wij weigren de aangeboden schaal,
Wij walgen van die eerbetooning,
Van 't ledebraken onzer taal!
Hoe doet de toon mij die dit schrijf goed, mij die als knaap tusschen de rotsen van Nieuw-Mexico tranen van spijt schreide, omdat geen Amerikaan daar ooit van een Nederlandsch Indië gehoord had, geen van Amsterdam anders wist te spreken dan als de stad waar men diamanten sneed, - mij die zoo gelukkig was in een schoonen maannacht trots te hooren in de | |
[pagina 265]
| |
stem van den hoffelijken mijnwerker die mij zei dat zijn moeder van oorsprong Hollandsen was. Het antwoord van Potgieter zou meer hebben gedaan dan mij bevredigen, het zou mij vrede hebben ingestort. Nieuw-Amsterdam! New-York voortaan!
Wij heerschten ook op d'oceaan:
De staf is toch van ons geweken.
Uw zon zij nauwlijks opgegaan
En rij ze nog - zij zal verbleeken!
Al schudt gij ongeloovig 't hoofd:
Wat glans die niet wordt uitgedoofd,
Wat licht dat niet werd overschenen?
Carthago viel en Tyrus zonk,
Venetië zag Lisbon weenen,
Toen 't zegelied aan d'Aemstel klonk!
De Theems ontwaakte van 't weerschallen,
Hij rees - wij streden, - voor zijn stem
Zweeg de onze, - worstel nu met hem,
Neen, overwin: toch zult gij vallen!
Wat borgen ge in uw wetten koost,
Het wisslend lot zal 't anders duiden:
Uw mededingster rijst in 't Zuiden,
Of 't West zwicht voor 't herlevend Oost!
Een wijle nog - van jaren - eeuwen,
Dan hoort, waar 't Fort Oranje was,
Weer 't woud het hert naar water schreeuwen,
En niets, niets scheert uw stillen plas,
Niets, dan te met de wiek der meeuwen.
Is er niet in dat slot als een vleugelslag van de stilte die ik toen bij nacht aan het wachtvuur beluisterde? | |
[pagina 266]
| |
Wel zou ik graag ook die Veteranen-klacht voor u afschrijven: ‘Tien centen daags voor zeven man,’ of die Mandarijn, de langgerokte pop met een draad er door, waar de jongen mee langs de straat liep sints hij zijn aap verloor, de pop die ja of neen knikte, al naar er getrokken werd, het beeld van - zoo velen. Maar wij zullen ook nog later de Zangen des Tijds in hun ontwikkeling hebben ga te slaan. Zie zijn proza-arbeid erbij aansluiten: de drie proponenten in Als een visch op het Droge, de kantoorbedienden in 't Is maar een Pennelikker, de volte van typen in De Zusters, en eindelijk die groote beschouwing van hollandsche kunst en hollandsche geschiedenis in Het Rijksmuseum ie Amsterdam. In het laatste vertoonde zich een rijkdom van studie die bewees dat hij van de schilderijen daar wel gedroomd had, naar niet gedroomd alleen. Kennis zoowel als kunst gaven hem het recht zijn tijdgenooten aantewijzen waar zij faalden. Zoo deed hij, toen in 1838 het eerste verhaal van Mejuffrouw Toussaint verscheen. Deze was een vrouw die in elk van haar volzinnen als het ware voor leus droeg: grootheid van aanleg. ‘Studie’ was de zijne, die hij er tegenover stelde, die hij tegen haar gelden deed, die door haar niet werd versmaad. Dat zij de in waarheid groote romanschrijfster van de eeuw in Nederland geworden is, dankt zij ook aan hem, die haar zelfbeperking oplegde, en onderzoek in de wereld die hij zichzelf geopend had. Kort verloofd met Bakhuizen | |
[pagina 267]
| |
van den Brink, later gehuwd met dien genialen Bosboom, den schilder die op zijn wijs de oud-hollandsche wereld omschiep en onsterfelijk maakte in Europa, - is zij voor Potgieter levenslang een beminnelijke vriendin gebleven en een van de weinige grooten die zich niet schaamden te doen naar zijn raad. Hij handhaafde dien raad ook tegen Beets, toen in 1841 diens Camera Obscura uitkwam. ‘Kopieerlust des Dagelijkschen Levens’ was de titel van zijn opstel, en het vonnis meteen. Hij, zelf zulk een scherp opmerker, hij, zelf de eerste humorist en prozaschrijver van Nederland, door wiens voorbeeld Beets tot het schrijven van dit proza was opgewekt, hij zag niet gaarne dat hier de humorist zoo weinig meer was dan grappig en aandoenlijk, dat hier de waarneming zoo weinig was omgewerkt tot een edeler geestelijkheid. Dit kon populair worden - onsterfelijk was het niet. En evenals tegenover deze enkelen, stond hij weldra tegenover geheele menschengroepen, die anders waren, iets anders wilden, dan hij. Waren zij van den aanvang aan wel zoo anders? Bakhuizen bleef naast hem, de wetenschap van de geschiedenis zooals hij er de poëzie van was. Dan kwam Thorbecke die de staatsinstellingen van Nederland beoefende en zich gereed maakte de voorschriften van een ‘nationaal verstand’ in de grondwet van 1848 vast te leggen. Daarna Jonckbloet die de oorsprongen van onze letterkunde zocht in de middeleeuwen. Van Vloten die de gedachten van zijn tijd uit de over- | |
[pagina 268]
| |
leefde theologische vormen zou terugvoeren naar den grooten vaderlandschen denker Spinoza. Zij allen, waren zij niet van één geest met Potgieter? allen paladijnen van die Romantiek die, gelijk overal in Europa, de vormen voor nieuwe ontwikkeling ontleende aan het nationale verleden. Hij, de dichter, was werkelijk hun aller middelpunt, stem en geweten van hun gezamenheid. En er was niemand dien hij wenschte uittesluiten. De Katholieken aanvaardde hij als een deel van vroeger en later Nederland: hoe beminnelijk is altijd zijn omgang met Alberdingk Thijm geweest. De Calvinisten aanvaardde hij: hoe hoffelijk was zijn verkeer met Da Costa. Van Vloten aanvaardde hij, hoewel in hem tegen dien zich nog wel iets anders verzette dan afkeer voor wat er in dien ijveraar ‘onhebbelijks’ school. En altijd zocht hij jongeren naar zich toe te halen: hij geloofde aan de jeugd, aan de verscheidenheid, en aan de ruimte van zijn eigen geest om hen te vereenigen. Toch is iedere jeugd anders dan haar voorgangers: toch wenscht iedere afwijking zich altijd zelfstandig te vestigen. Nu onderschikte aan de Gids zich veel: geheele scholen ontstonden van geschiedschrijvers en filologen, van staatkundigen en koerantiers, die zich verdrongen om een plaats in het tijdschrift waarmee zij één van zin waren. Ik spreek nog niet eens van de dichters en | |
[pagina 269]
| |
romanschrijvers: allen inderdaad van eenige deugd in Nederland. Maar - we zagen het al - in 1843 een twist tusschen Potgieter en Bakhuizen. Was het de natuurlijke tegenstelling tusschen den dichter die in de eerste plaats de letterkunde, en den geleerde die allereerst de wetenschap wenschte voor te staan? Was er - dadelijk of verwijderd - verband tusschen dezen strijd en de bijdrage van Van Vloten, zijn eerste, die in dit jaar geplaatst werd door bemiddeling van Bakhuizen, maar die den overigen redactie-leden tegenstond? De toevalligheid kan niet worden opgeklaard. Maar zeker is dat al wat Potgieter te vreezen had zich het tastbaarst in Van Vloten belichaamde. Hoe stond het met; zijn eigen theologische overtuigingen? In overeenstemming met den patriottenkring waaruit hij geboren was, waren zij van een ruime ‘tolerantie’. In een van zijn knapenbrieven, als hij dertien jaar oud is, klaagt hij over ‘tous ces sectes formés par un Simons, Luther, Calvin et d'autres réformateurs respectables’. Toch, meent hij, zal er wel een manier zijn om God te dienen, die de beste is. Welke? Hij weet het niet. - Sinds dien tijd had hij in tante Van Ulsen een geloovige naast zich van christelijke leerstellingen, eenigszins oorspronkelijk van pas gemaakt. Zonder twijfel kwam ook haar wijs van God te dienen hem uiterst respektabel voor. - Vraagt men naar hem zelf - ik geloof dat hij zich het liefst verbeeldde de | |
[pagina 270]
| |
gezindheid te deelen van die zeventiende-eeuwers die hij zoo zeer bewonderde: mannen die vroom waren, maar die duldden dat ieder het zijne dacht, die nog liever deden dan dachten, en liever dachten dan kibbelden. Het zij oprecht gezegd dat dit geloof niet de pretentie had diepzinnig te zijn; maar het was praktisch. Het zij ook opgemerkt dat zijn voorstelling van den zeventiende-eeuwer die zoo denken zou, zoo niet willekeurig dan toch met wil gekozen was. De zestiende-eeuw toch, in haar Hervorming, ging uit van het onloochenbare Bijbelboek, den op nieuw gezuiverden en in de volkstalen overgezetten grondtekst; - de negentiende was het die in hare Romantiek alle overtuigingen als Volks-verleden had toegelaten en al den vormen van dat verleden genegen was. Potgieter had naast zich de kritiek van Bakhuizen aan 't werk gezien. Ze was een heel andere dan de zijne. Hij wenschte de bewonderde eeuw aan zijn tijdgenooten voor te houden, hen op die wijs verbeterend. Bakhuizen wenschte de berichten over die eeuw te vergelijken en zoo tot een voorstelling te komen van haar geschiedenis. Het was liefde voor eenzelfde verleden, maar die zich hier door een Dichter uitte en daar door een Verstand. Maar de geheele linkervleugel van Hegel, dien denker van de Romantiek, bestond uit zulke verstanden. Uit hen kwamen de Tübingers voort: Strauss met zijn ‘Leben Jesu’ allereerst. Zij onderzochten geen | |
[pagina 271]
| |
vaderlandsche, maar christelijke geschriften: de bijbelserie: - liefde voor de geschiedenis, maar voor eene die alle geloovigen en alle dichters tot nu toe verfabeld hadden bemind. Zoo zeer zelfgenoegzaam verstand te zijn dat men al die schoone fabels denkrecht vernietigde, zoo vertrouwend op eigen inzicht en op de zekerheid van toekomstige schoonheden, dat men al de schermen doorstiet waarop de menschen de lichaamlooze schijnen spelen lieten waar hun hart aan hing, - tot nu toe was er geen zoo bij hen die in Nederland deelnamen aan denking en onderzoek: geen Groningers, geen Scholten, geen Opzoomer, geen Van Gilse, geen Ds. Harting, hoezeer ook die laatsten schrijvers in de Gids waren. Maar Van Vloten was aarzelloos. Het is een lust dat verstand aan het werk te zien, hoe hij al de schipperende geleerdheid van die dagen van het tooneel sabelt, getroost dat niets van de vaderlandsche kerkelijkheid zal overblijven: ‘Mijne kerk is de maatschappij en mijne godsdienst vindt hare uitoefening in het leven zelf.’ De geestdrift van het verstand is voor den dichter nooit aangenaam. De gestalten waarmee hij leeft, verbeeldingen van de werkelijkheid, ziet hij dat zijden hebben en keerzijden: licht en schaduw die op hen vallen, en weerkaatsen en van hen afstorten. Hij gelooft niet zoozeer aan de voortreffelijkheid van de rechte lijn boven de gebogene - vooral Potgieter deed het niet - en, roept hij ook niet met Pilatus uit: wat is | |
[pagina 272]
| |
waarheid? hij gelooft toch dat de waarheid zich ons niet anders dan begeleid door haar tegendeel te erkennen geeft. Van Vloten was een verstand en de waarheid geloofde hij dat met hem was. Met de houding van zulk een, als hij eens in clen strijd was, kon Potgieter geen vreê hebben. Hield hij vreê met andere verstanden? Met Thorbecke. - Zonder twijfel; maar zie toch later als Huet Thorbecke aanvalt. Er was in 1840 een soort grondwetsherziening aangenomen, maar die weinig opleverde. De partij van de beweging heeft zich in de daarop volgende jaren zeer versterkt. Men ziet het ook in de Gids: een journalist als Vissering schrijft er overzichten: ook hij houdt de zeventiende-eeuw voor aan de burgers van het koninkrijk. Kort daarop zoekt G. de Clercq de Gids als wapen in den politieken strijd. In het jaar van de grondwetsherziening door Thorbecke schrijft Potgieter er een opstel over Hollandsche Politieke Poëzie, naar aanleiding van Da Costa's dichtstuk 1648 en 1848. Het volgende jaar een: Jacob van Heemskerck en Vijfentwintig Jaren Hollandsche Poëzie. Het is of hij zich in deze beteekenisvolle jaren, met deze twee opstellen - hij schreef geen andere - opzettelijk als de dichter die hij was midden in het politieke leven stelt. Tegelijkertijd ziet G. de Clercq, sints kort redacteur, zich genoopt ontslag te nemen. Weer ontmoeten we Van Vloten, die als bondge- | |
[pagina 273]
| |
noot van De Clercq medewerkt, en zijn lot dan deelt. Klaarblijkelijk is er aldoor strijd tusschen den dichter Potgieter, den bevorderaar van de letterkunde, en de geestdriftige verstanden, die De Gids als middel ter verwerklijking van hun denkbeelden willen veroveren. Het zou een uitvoerige arbeid zijn het bedrijf te schetsen van de personen en groepen die voor en na 1848 binnen het kader van de Romantiek eenzelfde opleving van nationaal verleden vertegenwoordigden, maar met elkander in voortdurenden kamp waren, verrassend en vriendelijk soms getemperd door persoonlijke genegenheid. Maatschappelijke, godsdienstige en staatkundige strijd woedden bij beurten en gezamenlijk: geen van de drie, hoewel hij ze alle met belangstelling waarnam, hoewel hij hun verschijnselen in zijn poëzie afbeeldde, ze met zijn gedachten begeleidde, lokte hem uit tot heftige deelneming of liet hem vrij zelfs van de overweging dat hun aandrang voor de letterkunde en voor zijn tijdschrift een gevaar kon zijn. Of is het niet duidelijk? na 1845 al trekt hij zich terug in zijn studiën: hij geeft er een uitbreiding aan waartoe hem de tijd tot nu toe ontbroken had. Als men, tot voor dat jaar, de nummers van De Gids doorbladert, - en van de afzonderlijk verschenen vertolkingen noem ik dan enkel nog, gedrukt in 1842, Leigh Hunt's Studies en Schetsen - dan staat men versteld, zooveel als er van zijn hand, buiten den oorspronkelijken arbeid, aan vertaalwerk voorkomt. Bijna | |
[pagina 274]
| |
geen ne gentiendeeeuwsch auteur van eenige bekendheid of hij heeft van hem vertolkt, verzen of proza. Te eeniger tijd neme iemand de moeite de menigte te ordenen, de schrijvers waar hij ze niet noemde aan te wijzen en tevens te zien op welke wijs hij ze overbracht. Er is over zijn vertaalkunst een bladzijde te schrijven die in elk geval een nieuw bewijs van zijn geest zal zijn. Interessante voorbeelden zullen dan zijn aan te halen van hoe hij vertaalde, hoe hij hier weg liet en daar wijzigde, hoe er altijd iets van zijn eigenaardigheid kwam in het nagevolgde. Na dien tijd neemt het af: de vertaling van een roman, vermoedelijk om geldelijke redenen begonnen, staakt hij: de Mengelingen van De Gids hebben zijn hulp minder noodig: zijn zaken gaan waarschijnlijk beter: van sommige zorgen is hij misschien ontslagen sints in 1844 zijn vader stierf, nadat in 1840 zijn moeder gestorven was. Maar niet meer vertalende, houdt hij zich met de geschiedenis van de europeesche letterkunde bezig. Doch in De Gids bemerkt men voorloopig niets er van. Met 1848 heeft op voorstel van De Clercq de splitsing in Boekbeoordeelingen en Mengelingen opgehouden. Ieder talent geeft nu zijn opstel. In dat bond-genootschap is er geen sprake meer van, dat het letterkundig gedeelte alleen door Potgieter zal bezorgd worden. Het is juist iets voor hem - hij hangt aan de vroegere eenheid van het tijdschrift - te trachten de leden van de Redactie te doen samenwerken aan | |
[pagina 275]
| |
éénzélfde opstel: Salmagundi. Ieder zal er het zijne toe bijbrengen: de potpourri zal gemeenschappelijk worden toebereid. Vragen van den dag, politiek, wetenschap, letterkunde: - het resultaat is dat hij alles alleen doet. Het is een tusschenperiode. Een enkelen keer een gedicht, een klein opstel. In 1852 niets. Bij het publiek was het tijdschrift niet gewild; na de verandering van 1848 nog minder dan vroeger. In 1852 verschenen de Eerste Gedichten van De Génestet. De Gids bracht een afkeurende bespreking ervan door J.C. Zimmerman. Maar De Génestet was een jong theoloog die geheel schreef naar den geest van het moderne Nederland. Van Vloten weerlei de bespreking in de Kunst- en Letterbode. Van Vloten werd er het middelpunt door van letterkundige elementen die met De Gids van de laatste jaren niet op hadden. Hij was bevriend met Alberdingk Thijm, hij vond instemming bij Kneppelhout, hij raakte door dit optreden zelf bekend met Cd. Busken Huet. Alberdingk Thijm richtte in 1855 zijn eige tijdschrift De Dietsche Warande op, waaraan Van Vloten meewerkte. In dit tijdschrift zijn de schertsende toespelingen op De Gids menigvuldig. Toen die laatste in 1857 Van Vlotens vertaling van Quinet's Marnix aanviel, sprak Thijm Potgieter erover aan en schreef: ‘Wel hoe! Wij zouden het moeten beleven dat voortaan in den “Gids” gansche half-vellen kompressen druks gevuld werden met de meest onbekookte aanmerkingen op boeken wier historische inhoud en literaire form gelijkelijk recht hadden | |
[pagina 276]
| |
op een degelijke kritiek? Nu de “Letteroefeningen” kans loopen een weinig minder vervelend (hoewel niet minder aanmatigend?) te worden, dan in de laatste negentig jaren van haar sukkelachtig bestaan, - zal de “Gids” empiëteeren op het gebied der kleine passies, alledaagsche flauwheden, ongemotiveerde vonnissen en holle autoriteits-termen! Wij hopen het waarlijk niet.’ ‘Sedert geruimen tijd’ schrijft Huet, ‘had Potgieter (in 1860) de schepping van zijn geest (De Gids) eene periode van verval zien intreden,’ - en elders: ‘Waar is het dat De Gids eenige jaren geleden begonnen was. teekenen van voos- en veegheid te vertoonen, en dat een geestig Claegh- ende Vraegh-liedt rakende de gezondheid van het tijdschrift, in de Dietsche Warande van 1860, door de Redaktie, waarvan ik toen de eer nog niet had medelid te zijn, beantwoord is moeten worden met een raadzaam, doch in het geheel niet geestig zwijgen.’ Het Claegh- ende Vraegh-liedt in de ‘heylighe vrijheidt’ der knoedelpoësye ghemaeckt, gerijmt ende ghepast op eenen sijns weghes bijsteren gidse, door E.W.N.t.S.N. en D. (Eenen Wiens Naem ter Saken Niet en Doet) - heeft den volgenden aanhef: Ghesellekens, wat mach' er de goê redene toch al wesen,
Dat onsen Gids meer loopt te trantelen ende te cantelen als voordesen?
Hij draeyt en swaeyt (met oorlof) soo holderdeklokkerol,
Als een afghetapt asijnsfust, ofte als een bierkinneken pas hallef vol.
| |
[pagina 277]
| |
D' handt, daer hij dus langhe meê wegh-wees, begint te rammelen op elken windt;
En sijn lanteernken, dat ons te lichten plach, is gants cout geworden ende blint.
‘Misschien versiet ghij u en is den man niet heel soo swack als ghijt bediet’.
Tis alles mooghlijck, lieve gesellekens, maer waerschijnelijck en isset niet!
De waarheid schijnt mij, dat inderdaad De Gids met haar eerste reeks een schoone jeugd gesloten had, dat sints dien tijd Potgieter niet beter kon doen dan het tijdschrift gaande te houden, en dat onderwijl menig nummer, een geheele jaargang soms, hoogst onbeduidend was. Maar ook komt het mij voor dat in 1857 Potgieter alweer uit zijn tent trad en om zich keek. De Gids van dat jaar bracht twee opstellen: éen getiteld Grond en Geschiedenis, een beoordeeling van de Historische Landschappen door W.J. Hofdijk, een ander ter aankondiging van een Bibliotheek van Buitenlandsche Klassieken. Uit beide blijkt dat hij begonnen is het Vaderland te omringen door Europa: zijn eerste breede wegen heeft hij geslagen naar de uitheemsche literatuur. Hooren wij tevens Van Vloten als hij voortgaat na het incident met zijn Marnix te vertellen wat hem van De Gids weervoer. ‘Enkele jaren later greep er plotseling eene verandering in de verhouding der Gidsredactie tot mij plaats. Zij, en met name de heer Potgieter, was onderwijl, | |
[pagina 278]
| |
zoowel met betrekking tot De Génestet en zijne waardeering, als in haar godgeleerd-wijsgeerige begrippen, vrij wat vooruitgeschreden, en had ook nieuwe leden, o.a. den jongen Van Limburg Brouwer, van gelijken geest, in haar midden opgenomen. Dit schijnt haar op 't denkbeeld gebracht te hebben al het vroegere maar als voorbijgegaan te beschouwen; althans ik werd in 't najaar van 1859 eensklaps met de toezending van Jonckbloets nieuwe uitgave der Beatrys en Karel en Elegast vereerd, van de uitnoodiging begeleid daarover voor den Gids iets op te stellen.’ Hoewel de omgang met Van Vloten na een paar jaar weer hokte - hij ontving een mededeeling dat men ‘toch vreezende het t'avond of morgen eens te kwaad met u te zullen krijgen, beter vond maar te voren alle betrekking af te breken’ - bleek het toch dat Potgieter het heil van De Gids gezocht had in een verbond met elementen uit Van Vlotens kring. In hetzelfde jaar 1859 plaatste hij De Génestets Leekedichtjes en van Huet opstellen over Stichtelijke Lektuur. Ook Allard Pierson ging meewerken. En tegelijkertijd had hij in een drietal opstellen de volle maat gegeven van een tot nieuwe rijpheid geraakt talent. De opstellen, hier bedoeld, zijn over Béranger het eerste, over Crabbe de twee volgende. Aleer ik van dat proza spreek, de beloofde ontwikkeling van zijn Tijdzangen. Potgieter hoorde tot wat Bakhuizen noemde ‘de | |
[pagina 279]
| |
partij der beweging’, - men voelt liet als men leest hoe hij het telkens en telkens weer tegen ‘den stilstand’ heeft. Hij was er de dichter van zooals Thorbecke de staatsman, en naarmate de burgerij krachtiger deelneemt wordt het leven en streven van zijn eigen tijd ook boeiend voor hem om aantezien, en onderwerp voor zijn poëzie. Zoo in Maart 1844 bij het uitschrijven van de vrijwillige leening, zoo toen het negental kamerleden, Luzac, Thorbecke en de anderen, hun voorstel van grondwetsherziening hadden ingediend. Het gedicht dat hij toen schreef, heet De Stilstaanders en heeft dien bekenden aanhef: Jan Salie sloeg zijn tent op 't ijs;
Het zeuriede om hem, groen en grijs,
Slofslaperig of wichtig-wijs,
Een slempjen werd geschonken, -
En 't deeglijk Voorstel kwam ter spraak,
Dat voor des volks - der vrijheid zaak,
Ons allen, ook des Konings taak,
Heel Holland tracht te ontvonken!
Het was een tafreel van de ‘praatjes van Jan Salie’. In hetzelfde jaar werd de nieuwe beurs gebouwd: weer werd Jan Salie sprekende ingevoerd: ‘Een wonder is de Nieuwe Beurs!’
Geloof het maar, Jan Salie!
Ei, waartoe zulk een zuilenlast,
Wanneer er niets moest opgetast
Dan 't geveltje dat hoogst gepast
Met gulden cijfers ons verrast?
't Is maar een vraag, Jan Salie.
| |
[pagina 280]
| |
In zeven strofen niet dien aanhef en dat refrein worden de bezwaren tegen het gebouw uitgemeten. De toon is in deze jaren nog schertsend: eerst na 1850 wordt hij ernstiger. Toen de partij der beweging haar politieke doel had bereikt sprak het vanzelf dat de vervulling niet zooveel aan de werkelijkheid veranderde als zij die vol waren van verwachting, hadden gehoopt. Dit alleen was al reden genoeg voor een gedicht als Het Jagertje: het Jagertje van de trekschuit, een type dat onderging, werd het beeld van allen die aan de lijn liepen inplaats van voort te gaan. Ach, jagertjes op knollen
Die met het lijntje sollen,
Die sukklen vroeg en laat
Langs platgetreden wegen,
Waar komen ze ons niet tegen?
Wie telt ze in Kerk en Staat?
Het Uurwerk van 't Metalen Kruis was dreigender. Het was bij gelegenheid van de oprichting van het standbeeld op den Dam - Juffie Eendracht zeiden de Amsterdammers in mijn jongenstijd - dat een jongen van het stads-weeshuis den eersten steen lei en tot aandenken een horloge kreeg. Het gedicht heeft nog dit opmerkelijke dat het afzonderlijk uitkwam. Men kan het niet begrijpen - en dat is met de tijdgedichten meermalen het geval - zonder kennis van de omstandigheden. - Thorbecke had in zijn Grondwet werkelijk een nationaal verstand willen vastleggen, en dit was | |
[pagina 281]
| |
wat anders dan een enkel-protestantsch verstand. Het Protestantisme was na de zestiende eeuw staatskerk geworden, maar het was er ver vandaan dat de Katholieken zouden hebben opgehouden te bestaan. Zij bleven een zeer groote minderheid die haar godsdienst binnenshuis bedreef. De romantische opleving in de eeuw waarvan wij spreken had in de eerste plaats een zeventiende-eeuwsch Calvinisme gebaard dat in 1835 al uitbrak in kerkelijke woelingen. Boekjes verschenen weer met titels als van twee eeuwen geleden, ongeregeldheden kwamen voor in kerken en op dorpspleinen, en daar de kerk niet stormenderhand viel in te nemen had afscheiding plaats. De tweede worp van die romantische opleving in het theologische was naar den modernen kant. Zoolang met de geit de kool gespaard werd konden beiden in de kerk blijven. Maar Van Vloten trad er uit; en zoo bleek het dat ook deze vernieuwing haar niet ten goede kwam. De Katholieken, nevens haar, hadden nu sints de revolutie van 1795 rechten als staatsburgers uitgeoefend die zij voor dien tijd niet hadden bezeten. Tot nadere regeling van hun kerk-gemeenschap begeerden zij wederinstelling van de bisschoppelijke hierarchie. In de Grondwet was de mogelijkheid hiertoe opengelaten: Thorbecke, afgezien van persoonlijke sympathieën, hij die in Duitschland bij de Schlegels aan huis kwam en vriendschappelijken omgang had met Groen van Prinsterer, - Thorbecke begeerde een staat waarin alle gezindten gelijk recht zouden hebben van uitoefening en organizatie: hij | |
[pagina 282]
| |
besnoeide de macht van de staatskerk, hij gaf aan andere gezindten de gelegenheid op te treden. Toen in het begin van 1853 door den pauselijken nuntius gevraagd werd of de regeering de aanstelling van twee bisschoppen goedkeurde, antwoordde hij bevestigend. De daad was geheel in den geest van Potgieter, die gehoopt en geloofd had dat Katholieken en Protestanten zich als Nederlanders zouden vereenigen. Te grievender was het voor hem dat het gevolg van deze, in zijn oogen, nu eens zeer ideëele handeling, een uitbarsting van ‘volksgeest’ was, als de ergste zwartziener niet kon verwacht hebben. Opgezweept door het hof, den adel, de geestelijkheid, kwamen kleine burgerij en volk in beweging en werd, van uit het konservatieve Utrecht, een petitionnement geleid tegen de bisschoppen. Het adres lag in alle kerken ter teekening, en de onmogelijkste verhalen waren in omloop betreffende het dreigende van het roomsch gevaar. Op gevaar af in mijn voorstelling te roomsch te zijn kan ik toch niet nalaten den indruk van deze Aprildagen weer te geven uit een schrijven aan Joh. van Vloten door J.A. Alberdingk Thijm. ‘Het is hier ongemeen levendig - ten gevolge van - niets meer of minder dan de treurige verbijstering van de helft onzer stadgenooten. 't Is of er een kolossaal krankzinnigenhuis zijn bevolking door de straten van Amsterdam heeft losgelaten. Ziehier een feit - één uit duizend: Brester [een toenmalig dichter] komt voorbij een kerk, waar een man uittreedt met den | |
[pagina 283]
| |
glimlach des genoegens op het gelaat. B. vermoedt wat de man daar gedaan heeft. ‘Heb je geteekend?’ vraagt Brester barsch. ‘Ja, mijnheer!’ zegt de man, eenigszins beteuterd door die onverwachte toespraak van een onbekende. ‘Waarom?’ vraagt Brester. ‘Omdat ik met vrouw en kinderen anders op den brandstapel moet’, zegt de man. ‘Je bent mal’, antwoordt B. gracieuzelijk en gaat zijns weegs. ‘De lucifersjongens op den Dam heeft men geen rust gelaten vóór ze geteekend hebben. Vrouwen met drie, vier kinderen, met zuigelingen zelfs, de bevolkingen der weeshuizen, der fabrieken van Hervormde eigenaars, alles stroomt, als voortgezweept door een Sinter-Klaas, die met zijn ketting en hooge muts ze nazit en klaar is ze in zijn zak te stoppen, naar de protestantsche kerken. Alleen de Oud-Lutherschen, de Mennisten en de Episkopalen schijnen niet door antipapistische koorts geteisterd te worden. Menschen, die nooit in de kerk komen, snellen er nu met vrouw en kinderen heen, en vraagt men wat ze drijft - het zijn ‘druipende moordschavotten’ en ‘rookende brandstapels’, zeggen ze. Als de Paus Napoleon III komt kroonen, dan gaat hij door naar Holland, om bezit van Nederland als wingewest van den Kerkelijken Staat te nemen.... zeggen ze. De Bisschoppen zullen het land afrijden in koetsen met vier witte paarden bespannen, met pluimen op de koppen, en bij hen zal in de koetsen een beul zitten, en in alle woningen zullen ze in loco de niet-Roomschen gaan ombrengen,.... zeggen de | |
[pagina 284]
| |
menschen - en dat met vervaarde gezichten! Zoo is er dan nog zin voor poëzie onder het volk, zult ge zeggen. Ds. Kerkhoff en Prof. Van Gilse hebben heftig gepreekt tegen de anti-papistische agitatie. Maar de menschen kunnen niet tot rust komen. Velen verstandigen, nadere inlichtingen gevraagd hebbende, berouwt echter het teekenen reeds. ‘De Katholieken staan deels verwonderd, deels lachen zij er om, deels betreuren zij de kommotie en noodwendige verwijding der scheidingsklove. De loyale liberalen zijn diep verontwaardigd, en loopen almede met gloeyende gezichten door de stad, want zij herkennen veel anti-Thorbeckianisme in de geheele zaak. ‘Intusschen, de petitionarissen bereiden zich vele teleurstellingen. Men denkt, dat de benoemde Bisschoppen de weergaalooze onbeschaamdheid zullen hebben in Utrecht en Haarlem een huis te huren, en daar te gaan wonen. Men bedriegt zich. Zij denken er nog niet aan. Mgr. Zwijsen blijft te Tilburg; Mgr. Van Vree te Warmond. Daar zit toch nog veel plastische fantaizie bij het volk. Zij zullen het niet kunnen begrijpen, hoe een Bisschop van Haarlem een goede en ernstige geleerde met een zwarten rok aan kan zijn, die woont te Warmond. ‘Après-tout - ik ga een beetje bidden voor de vrede.’ Wie het schilderijtje, niet alleen in zijn voorstelling maar ook in zijn amsterdamsche kleur, hoop ik, genoten heeft, kent min of meer de beweging die den loyalen liberalen hun eerste groote teleurstelling bereidde en die Thorbecke noodzaakte af te treden. De | |
[pagina 285]
| |
mededeeling was tevens noodig tot recht verstand van het gedicht dat ons zoo aanstonds bezighield. Ik had u namelijk duidelijk te maken wat Potgieter aanleiding gaf zijn gedicht Het Uurwerk van 't Metalen Kruis te schrijven, het zóó te doen worden als het geworden is, het afzonderlijk uit te geven. Potgieter ook had als Amsterdammer beleefd wat Alberdingk Thijm beleefde. Hij ook had misschien diep verontwaardigd met gloeiend gezicht door de stad geloopen. Hij ook had vrij wat anti-Thorbeckianisme in de zaak herkend. En nu werd door de mannen die aan 't roer zaten besloten een standbeeld op te richten ter herinnering aan 1830. Was het nü tijd om op overwinning te roemen? nu, daar in vijf-en-twintig jaar de volksgeest niet veredeld bleek, de handel geen nieuwe havens vond, de armen toenamen, uitstel een kanker was en kerktwist een doorn zonder roos? Moest nu een wees den wees Van Speyck vertegenwoordigen, terwijl men op alle zeeën vergeefs zocht naar onze oorlogsvloot? Niet een enkele partij, maar het heele Holland stelt hij aansprakelijk: toch had hij allerminst van déze lippen een hulde verwacht aan den vroegeren volksgeest. Wat kon men meenen met de aanbieding aan dien stadswees van - een uurwerk?? Dit zijn de overwegingen waaruit het gedicht is opgebouwd: de uitgave was een opzettelijke daad van den politieken dichter: het gedicht het meest konkrete van zijn Zangen des Tijds. | |
[pagina 286]
| |
't Metalen kruis doet zijn trofee,
In vollen vreê
Aan de' Aemstel rijzen;
De troffel wordt een wees geboôn
Om d'eersten steen zijn plaats te wijzen:
Een uurwerk is des jongskens loon.
Men prijz' de keuze van 't geschenk!
Of schuilt er niet een stille wenk
Voor allen, hoog of laag gezeten,
Een les in die gedachtenis:
Zoo burger als bestuur moet weten
Hoe laat het is?
Gelukkig 't volk waar elk zijn tijd,
In vrede en strijd
Waardeert met oordeel;
Het geeft op alle teeknen acht,
't Heeft open oog voor ieder voordeel,
't Heeft open oor voor elke klacht!
Ontlook voor ons die gulden eeuw,
Sinds Hollands opgerezen leeuw
Den doodschrik voor zich uit deed ijlen,
Zijn manen schudde op vijands grond,
En fierder weer om zeven pijlen
Oranje wond?
Geef antwoord, gij, die zonder schrik
Des nazaats blik
Schier uit durft dagen,
Den grondslag leggend voor uw boog
| |
[pagina 287]
| |
Waar oost en west kwam offers dragen,
Toen vlijt der wereld cijns er woog!
't Is niet uw doel om eigen naam
Te beuren tot den tromp der faam,
Haar grootspraak beedlend voor uw glorie:
En toch, - zoo 't feit erinnring vroeg,
Was dan de veder der historie
Niet borg genoeg?
Den volksgeest - roept gij - van weleer,
Dien volksgeest eer! -
Van uwe lippen?
Zoo 't in den roes der zege waar'
Dat zedigheid den toom liet glippen,
Maar nog na vijf-en-twintig jaar!
Weet iemand wat zoo langzaam rijpt
Als volksgeest die zijn tijd begrijpt;
En, 't krijgszwaard keerende in de schede,
Geen kracht, geen gave rust gehengt,
Eer welvaart offers van den vrede
Voor allen plengt?
't Waar luttel schade of 't Kruis den Dam
Zijn ruimte ontnam,
De noode ontbeerde,
Als de eigen moed, als de eigen kracht
Die 't Vaderland in druk verweerde,
Verlost, ons verder had gebracht!
In 't weesjen werd Van Speyk genood;
Maar zoekt zijn schim onze oorlogsvloot,
| |
[pagina 288]
| |
Vergeefs zwerft ze om langs alle zeeën! -
Het Kweekschool bracht zijn troffel hier,
Waar vond onz' koopvaart nieuwe reeën
Voor nieuw vertier?
Onz' schamele armen groeien vast
In tal en last,
In woeste wennis; -
Eer gij den volksgeest zuilen sticht,
Aan al wie hongert brood en kennis,
Wat aardsche vreugd, wat hemelsch licht!
Op 't: Voorwaarts! streedt ge en overwont;
Maar noch gelukkig noch gezond
Verteert ons traagheids uitstel-kanker.
't Ontsluite een ander veld van eer!
Verjaarden ploeg noch roestend anker
Genade meer!
Bij kindren van één groot gezin
Moest broedermin
Voor kerktwist hoeden,
- Die doorn daar niemand roos aan zag! -
En liefde, wars van kwaad vermoeden,
't Geloof slechts toetsen aan 't gedrag!
Gij wenscht, gij wilt het!.... Profecy
Van schooner dageraad aan 't Y
Der kwijnende, waar de aard voor knielde?!
Hernieuwing van d'aelouden gloor
Toen godsvrucht deeglijkheid bezielde,
Den nabuur voor?!
| |
[pagina 289]
| |
Hoe elk u dan benijdbaar prees,
o Burgerwees
Van flinken wandel!
Als weer aan u de keus mocht staan:
De wereldwegen van den handel,
De beemd der kunst, der kennis baan!....
Het uurwerk gaat, schoon 't scheemrend Oost
Nog van geen purpren stralen bloost:
Zijn wijzer leere u werkend wachten.
Het koene hart in 't kloeke lijf
Vindt oefenperk voor alle krachten
In 't kleenst bedrijf.
Het kunstige vers met zijn Vondeliaanschen toon en afwisselende dubbelstrofe zal zijn maker voldaan hebben, maar niet beantwoord aan de verwachting waarmee hij het afzonderlijk verschijnen deed. Het verbergt in zoo schoonbewerkten schrijn zijn wijsheid als zelden de tijdgenoot pleegt te openen wanneer hij dichterlijken raad verlangt. Alleen de nazaat doet het, als de sluiting nog vreemder schijnt, en de moeite grooter is. Enkele tijdgedichten van algemeenen aard waren voorafgegaan en in dit zelfde jaar kwam nog Haesje Claesdochter op 't Prinsenhof, Haesje Claesdochter, stichteres van het Burgerweeshuis, hier genomen voor de Stedemaagd, zich beklagende over het vervallen Prinsenhof waar ze zitting houdt sints de lamme koning het Stadhuis voor Paleis nam. Haesje Claes die 's werelds hulde
Plag te ontvangen in haar bloei,
| |
[pagina 290]
| |
Wijl de zee geen schepen duldde
Daar haar wimpel niet van woei;
Haesje die een huis zich bouwde,
Dat paleizen overtrof,
Haesje kwijnt nu, arme en oude,
Weg op 't stille Prinsenhof.
Dit is er de bekende aanhef van. Als dichter van Amsterdam stond Potgieter in deze stille jaren - deze jaren na den strijd, jaren van ontgoocheling - vast in het midden van de stroomingen. Weinig bewegend was hij van alle beweging de kern. We zagen al dat twee jaar later de beweging weer begon. P. J. de Béranger, Een Blik naar Crabbe, en de naam George Crabbe enkel, zijn de titels van drie merkwaardige opstellen. De vergelijkende literatuur-studie van Potgieter ontbloeit in het eerste, zet zich in het tweede, rijpt in het derde tot vrucht. De vergelijkende literatuur-studie - maar let erop dat ik alleen van de zijne spreek. Ik ken er namelijk geene in Europa die zoozeer die van een dichter is. Andere, talentvolle, schrijvers hebben een gedachtenleven, zooal niet een stelsel, langs de lijnen waarvan zij hun lektuur ordenen. hun vergelijking wordt onfeilbaar bestuurd door den wensch een van hun beminde meeningen te doen waar blijken: - maar dat is de manier waarop het verstand werkt; de verbeelding die de gaaf van den dichter is doet het anders. In de eerste plaats blijft die niet bij de geschriften, maar schept zich uit de geschriften, den mensch, met wien | |
[pagina 291]
| |
alleen zij voortaan te maken heeft. En dan leidt van vergelijking tot vergelijking haar niet de wensch iets te bewijzen, maar eigen diepe of grillige, het schoone in verband of tegenstelling zoekende natuur. In P. J. de Béranger ontbloeit de soort; dat wil zeggen: er zijn studies van fransche literatuur tijdens de revolutie, in harmonie of kontrast, reikend of wijzend hier en daar over vreemde grenzen, als evenzoovele schitterende bloemblaren, en het hart dat ze bijeenhoudt is de liedjesdichter met zijn beschrijving van eigen leven; maar er is iets los, er schijnt iets ordeloos in de breedslippende blaren, en verdere die ons beloofd werden bleven uit. Hoe schoon sommige figuren geschetst zijn: Madame de Staël, Mallet du Pan, - er is in het geheel nog te veel geschrift, nog te weinig mensch. De soort zet zich in Een Blik naar Crabbe. Het is een klein opstel, maar de rijkheid en de bouw van de geheele vrucht zijn daar. Eerst over de kunst van verzen vertalen een paar bladzijden, omdat naar aanleiding van een vertaling de studie begonnen wordt; een herinnering hoe in 1830 veel meer dan de duitsche en fransche bij ons de engelsche poëzie van invloed was; de beteekenis van de engelsche letterkunde aangetoond door de ontwikkeling van den roman, van Richardson tot Sterne. Over Thomson en Young, Macpherson en Chatterton voorbij, uit ‘behoefte aan een minder louter verstandelijke dichtkunst’ Ossian en Rowley verzinnende, langs Garrick die Shakespere | |
[pagina 292]
| |
weer tracht te doen ingang vinden, ‘en wij hebben slechts oogen meer voor twee liefelijke starren, aan den hemel der lyriek opgaande’, voor William Cowper en Robert Burns. Hoe schoon worden deze zoo heel verschillende menschen ons voorgesteld als beiden vernieuwers van de engelsche dichtkunst. Hoe zweeft zijn verbeelding, hoe vlijt zijn gedachte zich om en aan en langs die twee beminde dichters tot zij ons lief worden en bekend, en vertrouwd als kenden we ze hoe lang reeds! En dan: dat Engeland een historische galerij aanlegt: een vijf en twintigtal aangezichten zullen daar moeten te zien zijn van dichters uit dat tijdperk. Crabbe bemint hij niet: hij zal er in het voorbijgaan maar een blik naar Crabbe doen. Doch allen toont hij ons. En met een enkel woord, schilderend, duidend, raden doend, worden ze ons voorgevoerd: welk een volte, welk een vertrouwelijkheid. Van Charles Wolfe, die maar een vers schreef, tot Thomas Moore die schitterend en scherp door de spelingen van zijn vernuft verbaast en verbijstert, vindt ge ze er: James Hogg en Coleridge, Keats, Barry Cornwall, Leigh Hunt, Scott en Byron, Wordsworth en Southey, Bloomfield en Clare, Henry Milman, Rogers en Campbell, Shelley, Barton, Wilson, - maar wat baat het daar ik u maar namen noem. Bij hem wordt ge tot menschen aangelokt. Dat hij van Scott en Byron tot Cowper en Burns doet opklimmen, dat hij de wereld van de engelsche dichtkunst voor u opent in een tijdperk toen die waarlijk de dichtkunst van de wereld was, dat is nog niet zoo bizonder als dat | |
[pagina 293]
| |
hij het doet met dezen dichtergeest. Hij leeft met ze, en gij leeft met hem. In George Crabbe is de soort tot vrucht gerijpt. Nu niet een galerij, waarin ons maar een blik gegund wordt op elken dichter, en een naar Crabbe slechts, maar George Crabbe zelf, levensgroot, niet bemind, niet bewonderd, maar met aandacht gevolgd, in zijn vaderland, in de gezelschappen van zijn tijdgenooten, van zijn beschermers, tijdgenooten en beschermers grooter dan hij. Oliver Goldsmith en Samuel Johnson, Joseph Reynolds en Edmund Burke zijn de hoofdpersonen met wie we door hun geheele leven dwalen, op hun kamers, in hun engelsche parken en landhuizen, of op reis door het buitenland, - ten voeten uit zijn zij er saam met menige minderen, allen om den ietwat benepen, den verstandigen en strevenden Crabbe heen. Een engelsche wereld - een wereld van dichterlijke gedachten tevens - maar wanneer onze oogen over de grenzen gevoerd worden, drie werelden die ééne zijn: Goldsmith, Rousseau en Goethe. Wij beleven, en wij vergeten Holland niet erbij, de oorsprongen van de negentiende-eeuwsche letteren. De oorsprongen van de Romantiek, dien drang naar het verleden uit behoefte aan nieuwe ontwikkeling, die vlucht uit de maatschappij uit behoefte naar vernieuwing van de samenleving, - ze liggen in een nieuw natuur-gevoel: Goldsmith, Rousseau en Goethe. Natuur-gevoel, dat maatschappij-gevoel tevens was, dat alles in kiem houdt wat in de eeuw die achter ons ligt gebloeid heeft, - | |
[pagina 294]
| |
wie weet hoeveel van wat in de eeuw die voor ons ligt bloeien zal. Het is een weldaad en een weelde dat een nederlandsch dichter en letterkundige zoo oorspronkelijk en zoo schoon over de letterkunde van Europa geschreven heeft. Wij staan daarmee tenminste niet armelijk in ons werelddeel. En wanneer wij zien zullen wat die dichter hierna aan verzen geschreven heeft, zal het ons blijken dat wij het ook niet doen door de poëzie. Was het niet Huet die ergens gezegd heeft dat Potgieter eigenlijk op niets zoozeer een klein weinigje trotsch was als op zijn kritiek? De bekendheid met Huet begint in deze jaren en ik geloof dat hij toen met kritiek dit opstel zal bedoeld hebben. Werkelijk was dat toen ook het bewonderenswaardigste waarop hij trotsch kon zijn. Niet zoozeer de kennis, hoewel die bizonder was, maar in de eerste plaats de behandeling van die kennis door de verbeelding, in de tweede plaats de diepte van zijn inzicht waardoor hij zekerder dan anderen de bronnen peilde van het nieuwere europeesch bestaan. - |
|