Het leven van Potgieter
(1903)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 295]
| |
teleurstelling ontwaakte tot de poëzie van de ontgoocheling, in het heden zich troostende met de herdenking, eindelijk het bestaan aanvaardend als een strijd tusschen werkelijkheid en verbeelding, - wat meende hij dat zelfs de triomf van de laatste over de eerste hem iets anders brengen zou dan het noodlot van zijn eigen natuur. Was zijn droom niet vervuld: hij handelaar in Amsterdam, er in aanzien en welvaren? - Overwon zijn gedachte niet, sints het geslacht waarmee hij zich een voelde den toon bleef aangeven in cle landszaken? Had zijn kritiek niet doel getroffen daar toch in kunst en wetenschap zonder twijfel een nieuwe geest zich belichaamd had? En was hij van zijn tijd de dichter niet? - Hoe kon hij meenen dat die voorspoed de ziel in hem dooden kon: den blik in het verleden, de teleurstelling, de poëzie van de ontgoocheling, de herdenking, en den strijd tusschen verbeelding en werkelijkheid. En nu - zoo ver heeft zijn levensschip de kusten van de oneindigheid verlaten van waar we afvaren, het wordt tijd erheen terug te gaan. De wind begeeft het zeil dat ineenflapt in een oogenblik van moedelooze leegte - - o Mijn beminde dichter, wat bergt het leven nu voor u in zijn nevelen? - Een teleurstelling was het geweest toen in 1853 de volksbeweging uitbrak bij de eerste daad van politieke gelijkstelling - Katholieken gelijk aan Protestanten - en Thorbecke genoopt werd tot aftreden. ‘Weet | |
[pagina 296]
| |
iemand wat zoo langzaam rijpt Als volksgeest die zijn tijd begrijpt’ zeurde het in hem; en overal bemerkte hij dat terugblijven, ook in zijn stad, ook in de landszaken. Verflauwing, oneenigheid, en bij zijn medestanders zelf een geest aan het opkomen dien hij niet gewild had: de dogmatische, die heil verwachtte niet van krachtig leven maar van zelfgenoegzaam aangehangen leer. Aandrijvend was dan ook in 1855 zijn toon geweest; als in Haesje Claesdochter: ‘slechts vernieuwing kan behouden, Achter raakt wie stil blijft staan; Wedstrijd was de lust der Ouden, Wedstrijd in het voorwaarts gaan.’ Maar toen had hij heul bij zichzelf gezocht. De poëzie van de herdenking was liet die in hem opleefde en hem troost deed zoeken bij zijn verleden. Was het niet de herinnering aan de vriendschapsjaren met Aernout Drost die hem omwoei bij zijn studie van fransche en engelsche letterkunde? Had hij met Drost niet de poëzie van Europa naar alle zijden doorvlogen? Was het niet die vriend die in de Muzen schreef over het boek van Cunningham? - Hij had gedaan wat die verscheidene van hem wenschte: het nationale verleden was in hem een kracht geworden: nu met te meer recht mocht hij gaan aan wat hij daarnevens als de tweede helft van hun programma had erkend. Hij verdiepte zich in de voortbrengselen van europeesche dichtkunst, en werkelijk toont de stijl waarin hij erover schreef een verdieping aan. Maar is wanneer men het eene bestreefd heeft en nu | |
[pagina 297]
| |
rust zoekt bij het andere, elke verdieping niet een resignatie? Resignatie - het gevoel zal nog meer gezag bij hem krijgen, later, hoe meer hij de kusten nadert waar niemand van wederkomt; - maar nu is ze er en ze is na zoo harden geestesarbeid een opwelling van zijn diepste wezen: de rots van zijn verstand is verbrijzeld door den staf van de teleurstelling, en zie! weldadig welt de stroom van innerlijke aandoening aan het licht. Men kan in de Tijdzangen die ik noemde den vorm herkennen van vroegere dichters. Huygens en Van Haren waren beide bemerkbaar in de laatst behandelde. Maar nu is er een golf en lijn waarin ze worden opgenomen: strofen van ongewone lengte - tegelijk de overwinning van zijn strofenkunst - geven hem gelegenheid een gang en zwaai te leggen in de bewogenheid van zijn volzinnen, die hij alleen in Vondel kan hebben liefgehad. En hij dacht ook aan Vondel: de gedachte diens ‘grooten burgerdichters die De stad, het land, de zeeën richtte, En 't mocht, als leenman van 't Genie’, die gedachte liet hem niet los 't zij hij Amsterdam toesprak bij den bouw van het nieuwe tolhuis, of, edelmoedigste mededinger, Da Costa verheerlijkte toen hij gestorven was. In het gedicht op Het Nieuwe Tolhuis is de toon niet meer aandrijvend. De resignatie leerde hem ingetogenheid: de weemoed leert hem de wijsheid het betrekkelijke te erkennen, om er de kleinheid te beter van aan te wijzen. ‘Zeer zeker is het een Raad van halve Goden’ zingt hij, ‘die een Huis aan den overkant van het IJ | |
[pagina 298]
| |
bouwt, de burgerij er noodend aan het frissche water te zien hoe Amsterdam uit dat water heerscht. En toch - of die daad volstaan zou als de arm van Vondel zijn smalle zerk spleet en hij om zich zag? Wat hij zien zou? De Steêmaagd niet zetelend in het paleis dat voor haar gebouwd werd, schijn van weergeboorte daar noch ergens, de eeuw half voorbijgegaan en geen bouwkunst die haar aandenken bewaren zal.’ En het oude Amsterdam herdenkt hij, zooals het ook toen nog te zien viel, ook nu nog te herkennen valt, Amsterdam voor zoover het van voor twee eeuwen is. Oud-Amsterdam was 't kijkjen waard!
Ge vondt. al deedt ge een reis om de aard,
Geen land en liên zoo wel gepaard!
Hun huis zoo stemmig als hun hemel,
Het water diêr als welvaartsbron,
En langs de gracht wat loofgewemel,
Of men natuur niet missen kon!
Ook was het aardig om te aanschouwen
Als 't zonlicht speelde door dat groen,
Hoe die zoo zedige gebouwen
Zich geestig wisten voor te doen:
De gevelspits, wier luchte trappen
De voet verlokt werd op te stappen,
Getooid met beeldje of gulden vaan, -
De net gevoegde roode steenen,
Waartusschen witte wachtren schenen
Der spreuk, die 't midden mocht beslaan, -
Het vensterke, achter zware luiken
Wegwijkende om den wind te ontduiken, -
| |
[pagina 299]
| |
't Geheel trok als de klopper aan!
Er woelde een wereld in die straten,
Als walgde 't rap geslacht van rust:
Toch viel in 's luifels schauw te praten;
Ter sluik werd op die bank gekust!
De voorspoed wies - en tempels rezen
Voor alle tong, naar elks gemoed,
Maar uit den zelfden overvloed
Voor ouden stok en schaamle weezen
Het dak dat schut, de school die hoedt!
Een stad, die eigenaardig groot
In dank haar deeglijkheid genoot.
Dit is de middelste strofe van zeven. ‘Waar toeft,’ vraagt hij in de volgende, ‘voor die stad de nieuwe bloei, der wereld groote steên beschoren?’ Maatregelen, uitgesteld of talmend aangevat, worden opgenoemd, en ‘Slaap voort’ wendt hij zich weer tot Vondel, ‘louter ergernis zou het u zijn als ge werdt gewekt’. ‘Geld! zucht de raad, het faalt aan geld Een beurs die geen millioenen telt, Wat vorst een leening openstelt, Hoe kwaad een kans de schuldbrief blijke!’ Geld - alsof dáárvoor geen middel was. Er ligt een woord ons op de lippen,
De geestvervoering late 't glippen,
Wel harteloos wie 't euvel nam:
Al zoudt ge gaan van huis tot huizen,
De zakken met het drietal kruizen
Ter hand: voor 't kwijnend Amsterdam!
Een ander gasthuis moet er rijzen,
| |
[pagina 300]
| |
Een beter moest ge kunnen wijzen
Als vader Vondel wederkwam!....
Stil! - om zijn groeve niet gefluisterd....
Hoe, als de zon de kimmen naakt,
Door vloed van stralen opgeluisterd
De veege stad nog schittrend blaakt!
Hem mocht een drom gewiekte droomen,
De zuilen rijzende van veer,
De zeeleeuwinne van 't weleer,
Venedich voor den geest doen komen
Sinds lang geen licht der Staten meer;
Ons hart zou huivren bij zijn zang:
‘Hoe schoon, tot in haar ondergang!’
In de aandoening waarmee hij de veege stad ziet, schoon tot in haar ondergang, moet men ook de hulde begrijpen aan Isaac da Costa. Deze Eenzame zoekend naar gemeenschap met het Eeuwige, deze Christen geworden portugeesche Jood die in den Bijbel niet het ‘Zalig zijn de vreedzamen’ - een vertaalfout trouwens voor ‘vredestichtenden’, zei gij mij, o edele Derlett! - maar de vizioenen van Johannes op Patmos gelezen had, en levenslang uitzag naar het Godsrijk op aarde, deze leerling van Bilderdijk, van den man die den ondergang van het oude Nederland nooit verkroppen kon en gelijken achteruitgang vervloekte in de denkbeelden en in het handwerk, deze tenminste had den adel van zijn bedoelen nooit verloochend, had gebeden en gestreden om vernieuwing van zijn volk - zij het dan een andere dan Potgieter wenschte - en hij had zelfs, | |
[pagina 301]
| |
in zijn Slag bij Nieuwpoort, in de eeuw van Potgieters voorkeur, in Maurits van Oranje den Held gevonden die na de overwinning op het slagveld knielde en zich vernederde voor zijn God. In den strijd tegen hun tijd was deze Dweper met het Eéne de bondgenoot van den Vriend van het Veelvoudige. Aandrijven, de eene tot inkeer, de andere tot daden, was beider bestaan geweest. Nu, daar de eerste gestorven was, zong de vijand hem zijn hulde toe. Potgieter zal de diepe waarheid zijn opgegaan dat onze eigen krachtsinspanning onze vijanden sterker, onze medestanders slapper maakt. Niet wij, vereenigd met onze partij, maar wij in kamp met onze weerpartij bereiken de grootste werkingen. Hebt uwe vijanden lief, blijkt door deze ervaring een voorschrift van niet enkel christelijke praktijk. Da Costa had in zijn politieke gedichten - een soort pamfletten in alexandrijnen - uitgesproken wat er omging in het gemoed van hen - christenen van het Réveil - die alleen heil verwachtten van een innerlijke weergeboorte in den zin van het Christendom. Niet enkel Nederland, geheel Europa had hij daarin langs zich heen doen gaan en geoordeeld: de vergelijking lag dus na met Vondel: ze werd er eene in zijn voordeel zelfs daar hij gevonnist had zonder bitterheid. ‘Niet maar onze tweede, onze grootere Vondel, Die waardig den rechtstoel der tijden bekleedt, -’ men gevoelt aan den te hoog gestemden lof hoe pijnlijk de vrienden den dichter moesten hebben aangedaan | |
[pagina 302]
| |
dat hij zich zóó hartstochtelijk naar den vijand toewendde. Het was ook zoo: niet enkel de lauwheid van de machthebbers, niet enkel de langzame rijzing van den volksgeest, ook de bekrompen leerstelligheid van zijn partijgenooten begon al hem te pijnigen. Thorbecke zelf bleek toen hij weer aan het bewind kwam, de staatsman van 1844 niet. In overeenstemming hiermee, nu en in de volgende jaren, ook in de poëzie een uitzien naar het buitenland. Friedrich Schillers Geboorte, een deelneming aan het eeuwfeest van dien Dichter in 1859, Mount Vernon, een herinnering aan Washington, in 1861, en in 1864 William Shakespere's Geboortedag en Eene Revue in het Bois de Boulogne: Napoleon III en Eugénie. Tegelijk, waar hij niet over de grenzen ging, in Aan Twente, Een ander Visioen, Bronbeek, Heugenis van Wolf hezen, Ter Gedachtenisse, algemeene gedachten betreffende nijverheid, maatschappij en vaderland. Maar tevens vertoont zich nog op een andere wijs zijn terugtrekken uit het publieke drijven en de ingetogenheid waarmee die resignatie hem heeft aangedaan. Ik bedoel in het gezellige leven en in dat gedeelte van zijn kunst dat daarvan de onmiddelijke uiting was. Elk van ons herinnert zich nog den dartelen, geestrijken prater die de schetsen in Het Noorden en Lief en Leed in hei Gooi schreef, en die de vonkelingen van het gesprek in de kunstrijkste figuren te bannen wist: grillige eenheid en overzichtelijke verscheidenheid. Die jeugdige schertser is nu een rijp man geworden | |
[pagina 303]
| |
en er ligt een toon van bespiegeling als een zachtjes stroomend water over de fraai geslepen steenen die in de bedding vonkelen. Ik zal u een enkel woord zeggen dat voor zijn heele wezen geldt: de mijmeraar wint. De stemming van den mijmeraar is het - wij zullen het later nog aantoonen - die enkelen van de juist opgenoemde gedichten hun toon geeft: die gedichten zijn wandelingen waarop natuur en levensgeneuchten de mijmering loslokten. Opstellen waarin deze Potgieter zich ten voeten uit geschilderd heeft, zijn: Een Dag te Kleef, van 1859 en Onder Weg in den Regen van 1864. Dit beeld van hem is het dat een jongere vriend getrouw heeft opgevangen, en na zijn dood weergegeven. Het wordt tijd dat wij zijn naam noemen; want vraagt gij met wien Potgieter een verbond heeft aangegaan nadat zijn land en zijn partij hem had teleurgesteld, dan moet het antwoord Coenraad Busken Huet luiden; en vraagt gij wie onafscheidelijk zijn van het gezellige leven dat hij nu begonnen is te vormen, dan is het antwoord: Coenraad Busken Huet en zijn gezin. Ik weet uit het midden van de negentiende eeuw nauwelijks één Nederlander wiens gemoedsleven ons zóó goed bekend en voor dien tijd zóó kenmerkend is. Geboren met een even hevigen drang naar geestesvoortreffelijkheid als lust in stoffelijke genietingen, zocht hij beurtelings in den eenen en in den anderen bevrediging. De dronken student en de zalvende jonge dominee waren uiterste gestalten die zijn jeugd door- | |
[pagina 304]
| |
kruisten, en wier karikatuur-gelijkende trekkingen hij alleen daarom lijden moest omdat geene gestalte zich in hem kon opheffen dan in weerstand en trots tegen een andere. Eenheid was er alleen in zijn erkennenden, oordeelenden en verwerpenden geest. Van predikant waartoe hij was opgeleid werd hij leider van de burgerlijke meening. Niet anders dan Van Vloten, maar terwijl deze met een blijmoedig verstand verwierp wat hij niet gelooven kon, maakte Huet in zijn gemoed al de twijfelingen door die zijn verstand het in den weg wierp en verzamelde hij eerst in en toen uit de kerk een gemeente om zich van met hem lijdenden. Rust vond hij eerst, ten deele, toen hij in zijn eigen vrouw, in zijn eigen gezin, het middelpunt van zijn gedachten vond. De zorg ervoor bepaalde merkbaar zijn verhouding tot de samenleving. Tot instandhouding van dat kleine koninkrijk verdroeg hij jaren lang in Haarlem een redakteursarbeid die voor een schrijver van zijn talenten een nederige bemoeiing scheen. Hem en dat gezin vond Potgieter in 1860. Omtrent de eerste ontmoeting vertelt Huet in zijn Persoonlijke Herinneringen het volgende: ‘Het eerst heb ik Potgieter ontmoet in een klein heerengezelschap, ten huize van zijn vriend, den makelaar B., even oud als hij, en óók ongehuwd. In den Gids van 1859 had Potgieter eene aanmoedigende recensie van mijne eerste novellen geschreven; en daar ik in dien tijd dikwijls predikbeurten te Amsterdam vervulde en dan meestal bij den heer B. logeerde, | |
[pagina 305]
| |
maakte ik voor mijn gastheer er geen geheim van. dat hij zijne beleefdheid de kroon kon opzetten door mij in de gelegenheid te stellen Potgieter te ontmoeten.’ En verder: ‘Hij had mij niet onder zijne oogen zien opgroeien. Behalve uit de reeds genoemde novellen, waarvan slechts enkele eene toekomst hadden, kende hij mij bij onze eerste ontmoeting alleen uit een opstel in den Gids over den toenmaligen stand onzer stichtelijke lektuur, en uit mijne Brieven over den Bijbel, waar hij niet mede dweepte. Mogelijk, wanneer ik te Amsterdam, op zomerzondagavonden, in de Walekerk den dienst waarnam, en er in den gapenden afgrond van des ouden professor's T.'s mond, steeds vlak tegenover den kansel gezeten, mijne paraenése zag verdwijnen, had hij eene enkele maal zich onder mijne schaarsche toehoorders bevonden. Overigens was ik voor hem een vreemdeling, een nieuw aangekomene. Hij kon niet van de buitenwacht vernomen hebben, dat ik hem recht liet wedervaren; zijne meeste en beste geschriften waren mij destijds nog onbekend, en van verre zoo min als van nabij had hij tot mijne vorming medegewerkt’. Zoo was het ook: als proponent in Zwitserland had hij Alfred cle Musset en Beets bij zich - de voorkeur teekent; - daarna was de tijd gekomen van zijn gemoedsontwikkeling: een strijd van godsdienstige aandoeningen met verstandelijke inzichten die juist door zijn Brieven over den Bijbel hem in een strijd met zijn tijdgenooten wikkelde; en hij had novellen geschre- | |
[pagina 306]
| |
ven, maar waarmee hij zich niet tot Potgieter, waarmee hij zich tot Van Vloten gewend had, en wel bepaaldelijk tot den Van Vloten die als de verpersoonlijking van het nieuwe gold tegenover den oudwordenden Gids. Doch tevens, onder leiding van Van Vloten, was hij begonnen litterarische kritiek te schrijven, en het is wel te denken dat Potgieter ook daarvan het een of ander had gezien. ‘Naderhand’ - vervolgen dan ook de Herinneringen - ‘Naderhand heb ik in zijne woonkamer, tusschen een klein getal beeltenissen van vreemde en vaderlandsche auteurs, de mijne tegenover die van Bakhuizen van den Brink zien hangen; en uit dat prijsje heb ik toen begrepen, wat hij van het begin af van mij had verwacht, en dat ik althans in sommige opzichten - want in het toelaten van portretten om zich henen was hij ontmoedigend keurig - hem niet teleurgesteld had. Niemand kon Van den Brink vervangen, die in de eerste jaren op allerlei gebied zijn breede schouders onder den Gids gezet had. Maar ik had met hem, die sedert lang het tijdschrift ontrouw was geworden, en in de rangschikking van het Rijks-Archief zich eene andere levenstaak gekozen had, den smaak voor het heldentijdvak onzer litteratuur, voor het schrijven van oud-vaderlandsch hollandsch, en voor het onbeschroomd kritiseeren van tijdgenooten gemeen. Wat Potgieter in van den Brink had verloren, meende hij voor den Gids in mij terug te vinden, daarbij veronderstellend dat mijne geregelde wijze van werken hem den steun zou | |
[pagina 307]
| |
leenen, waaraan hij voor het tweede gedeelte van zijn leven behoefte gevoelde.’ Er wordt hier van Potgieters woonkamer gesproken en ik neem de gelegenheid waar om u die te schilderen door de aanhaling van een bladzijde uit de Herinneringen, een bladzijde die zelf grootendeels aanhaling is uit Huets roman Lidewijde. ‘Van Potgieter buiten kom ik vanzelf op Potgieter tehuis, en wil beproeven mijnen lezers een voorstelling te geven hoe het er te zijnent uitzag. Zij behoeven te dien einde voor den denkbeeldigen ouden schilder van wien in het eerste boek van Lidewijde spraak is, slechts den dichter der werkelijkheid, en voor het kasteeltje, door den echtgenoot en vader mijner fantasie bewoond, het huis en de huishouding van den coelibatair der Amsterdamsche Leliegracht in de plaats te stellen. Eén toets, en de illusie is zoo volkomen als ik mij in staat gevoel haar te maken. ‘“De kamer van Emma's vader geleek des avonds, wanneer de lampen ontstoken waren, in niets op een atelier. In de stad zou men haar eene bovenvoorkamer met eene suite genoemd hebben, tevens gescheiden en aaneenverbonden door eene schuifdeur, wier paneelen versierd waren met medaljons van zachtgekleurde bloemen in waterverf achter glas. De voorkamer lag op het Oosten, en het was uit die vensters allermeest, dat men in zomersche dagen het vergezicht genoot, waaraan Belvedere zijn naam verschuldigd was. De meubelen in beide vertrekken bestonden meest in langs den wand geschaarde | |
[pagina 308]
| |
boekenkasten van vreemdsoortig hout: sommige met. glazen deuren van boven tot beneden; anderen in den vorm van opstaande buffetten, van onderen met schuifladen voor platen en teekeningen, of met een vooruitspringend bureau, dat tevens voor schrijftafel diende. Al de kasten waren van boven en op zijde met snijwerk versierd, dat bij de eenen scheen af te hangen in festoenen van bloemen en vruchten en vogels, bij de anderen een geheel van consoles vormde, waarop bronzen ornamenten rustten, of kleine beelden van wit marmer, of busten van beroemde kunstenaars en staatslieden en veldheeren. Terwijl in de voorkamer, in den vorm van een vooruitspringenden modernen haard, tol betaald werd aan de ijdelheden van den nieuweren tijd, glinsterden in het allerheilige, de suite, onder een ouderwetschen schoorsteenmantel van donkerkleurig marmer, blank geschuurde haardijzers, waarachter in voor- en najaar voorvaderlijke turfvuren werden aangelegd, die bij feller koude voor beukenblokken moesten wijken. Doch dit was ook het eenig onderscheid tusschen de twee helften van het vertrek. Nergens, zoo min in de eene als in de andere afdeeling, bevond zich aan den wand een open vak, waarin niet hier een spiegel, ginds eene gravure, ginds een bas-relief in hout of klei of koper hing. De gravuren hadden de overhand: proefdrukken van den Schuttersmaaltijd, van de Anatomische Les, van de Nachtwacht, van beroemde portretten uit den oud-vaderlandschen tijd; maar ook van de Schaakspelers van Meissonier, of van Scheffers Francesca | |
[pagina 309]
| |
en Gretehen, en Mignon. Het geheel maakte den indruk eener gezellige bibliotheek, niet dien van eene schilderswerkplaats, en evenmin dien van een muzeum in miniatuur. Men bevond er zich in eene zitkamer, voorzien van al de gemakken waarvan het denkbeeld zich aan dien naam verbindt; en het was genoeg den blik te laten glijden langs de vele rustige boeken, om bij zich zelven dat zeker gevoel van eenheid en samenhang te ontwaren, waarvan het gemis, ook bij het vertoeven in de uitgelezenste kunstgalerijen, somtijds onaangenaam aandoet. Het huisgezin van een kunstschilder, - André had er nooit opzettelijk over nagedacht, wat dit al zoo wezen kon; was nooit in de gelegenheid geweest, er van nabij kennis mede te maken; zou gemeend hebben, indien men zijn gevoelen had gevraagd, dat de aard van zulk een intérieur vrijwel werd uitgedrukt door eene mengeling van slordigheid en luidruchtigheid, gepaard met indolentie. En daar trof hij in de vertrekken van Belvedère eene degelijkheid en eene weelde aan, die hem de woonkamer zijner ouders kaal en ongezellig, hunne gezelschapszaal smakeloos gemeubeld deden vinden. Er was karakter in het snijwerk van tafels en stoelen; in de kleuren van behangsels en gordijnen, in den vorm van bekers en karaffen, in de afwisseling van ouderwetsch en nieuwerwetsch.... Nog één schrede, en hij bevond zich in de kamer van Emma's vader. Zou hij belangstelling veinzen in den bronzen Shakespere op de pendule? In den buste van Bilderdijk, met den vermaarden tulband om de slapen, die op den hoogsten | |
[pagina 310]
| |
top der middelste boekenkast rustte? In het medaljon met gouden rand, achter welks glas eene roos van het graf van Washington bewaard werd? In het andere medaljon, met het profiel van Dante in bas-relief van zilver, waarboven een kleine ivoren arend de vleugelen uitsloeg?”’ In deze vertrekken werden de avond-vergaderingen van de Gidsredactie gehouden, waarvan Joh. C. Zimmerman er eene beschreven heeft. Er was dan ‘een weelde van lampen op de tafels en van waskaarsen op de schoorsteenmantels’. ‘Nauwelijks was de deur geopend, of de heer des huizes kwam met een gullen lach en uitgestoken handen op ons toe. Met zijn socratischen kop, zijn opgewekt en levendig gelaat en bewegelijke trekken, zijn hoog kaal voorhoofd, door den onafscheidbaren rooden fez met langen blauwen kwast gedekt, stond Potgieter voor ons.’ Als de vergadering was afgeloopen, waarbij ‘wederzijdsche zeer oprechte maar niet altijd zeer liefelijke critiek aan de orde van den avond was,’ - waarbij Potgieter - die geen half uur zitten kon zelfs als hij de scribale pen voerde - bij elk aanhield dat hijzelf zijn meening schrijven, zelf een deel van het tijdschrift vullen zou, - begon het ‘Gids-souper’. Dat was op het zaaltje en ontlokt nog op zijn ouden dag Zimmerman tonen van bewondering. ‘Lijden de meeste onzer gastmalen aan een wanhopige eentonigheid van het menu, bij Potgieter was er verscheidenheid en verrassing. Alles werkte samen tot een aangenamen indruk, het oude, blauwe porselein, het heldere | |
[pagina 311]
| |
en dunne kristal en glaswerk, het gladde zilver, de bloemen en het licht.’ ‘Temidden van die tafelweelde zat Potgieter als het beeld der matigheid, niet anders drinkende dan een enkel glas van den lichtsten Moezelwijn, en van de schotels weinig meer proevende dan de vruchten bij het nagerecht. Maar des te meer genoot hij van de intellektueele genietingen aan den disch. Zijn vonkenslaande geest, zijne levendige natuur, het van den hak op den tak springende karakter zijner gesprekken, zijn talent om den ernstigste tot een vernuftig wederwoord uit te lokken, en aan iedere wending van het onderhoud nieuwe thema's van gedachtenwisseling te verbinden, maakten dat al zijne gasten zich inspanden om in het diapason te geraken of te blijven van den heerschenden toon.’ De zorg voor dit huishouden had Tante van Ulsen, die het met maar één meid bestierde. Aan Huet hebben wij indertijd haar portret ontleend. Zimmerman vertelt dat zij door al de redacteuren Tante genoemd werd, en zegt van Potgieters houding tegenover haar: ‘Om harentwille zag hij menschen; om harentwille bestond er een speelkrans, waaraan hij zeker menigen avond heeft gewijd dien hij liever in zijne studeerkamer had doorgebracht. Tante hield van vroolijkheid en gezelligheid, van drukte om zich heen, en haar ter eere werden diners en soupers gegeven en bijgewoond. Tante's toilet was een voortdurend onderwerp van zijn zorg; zij moest de type zijn van eene deftige matrone, door Potgieter gedacht en geidealiseerd. Ik herinner mij de | |
[pagina 312]
| |
bracelet die hij voor haar deed vervaardigen, bestaande in kleine ivoren medaljons, waarin de beeltenissen waren gesneden van de beroemdste hollandsche vrouwen; ik herinner mij de kostbare kanten van Tantes muts, hare zware zwart zijden japon, haar sierlijk snuifdoosje, hare smaakvolle preciosa.’ Hoewel Huet eerst met 1863 deel ging uitmaken van de Gidsredactie, moeten hij en zijn gezin al heel gauw na de eerste kennismaking zijn opgenomen in de vertrouwelijkheid van dit huis en zijn bewoner. De eerste van de prachtige reeks brieven door den ouderen vriend den jongere geschreven, is gedagteekend van 28 Januari 1861. Hij heeft geheel de hartelijkheid die niet meer zou afnemen, - hoffelijke herinnering aan voorafgegane vriendelijkheid en kennismaking voor mevrouw Huet en Gideon, - en de groeten, ook van zijn familie. De brief is inderdaad het zinnebeeld van alle latere. Het is of Potgieter bedoelde er het beeld in te schetsen van den vriend dien hij zou wenschen te zijn. Huet had dien winter, in Amsterdam en elders, lezingen over de nederlandsche letteren uit den tijd van de Bataafsche Republiek gehouden. Alberdingk Thijm had er verslagen van opgesteld die een doorgaande bestrijding waren. De vraag was nu: zou hij die beantwoorden? ‘Lieve Vriend! gij vraagt het aan iemand die heel zijn leven van gevoelen is geweest, 'that, if he had his say, another might have his’. Ik heb het bewezen | |
[pagina 313]
| |
bij den aanval van Beets over ‘stichtelijke Poezy’ enz., ik hoop eraan getrouw te blijven. ‘Ten anderen, er is tusschen U en Thijm een zoo groot verschil van standpunt in de beschouwing van Bilderdijk, dat ge beiden levenslang over den man zoudt kunnen schrijven, zonder elkander vele schreden dichter te komen. Voor Thijm is Bilderdijk de typ-ge-leerde der 18de eeuw bij uitnemendheid, de waardeerder der midden-eeuwen, de man van het autocratisch beginsel, de catholiek in den dop misschien. Daarover zult gij het dus nooit eens worden. Maar over den mensch, over den dichter dan? Bij Thijm zal de eerste uit piëteit vergoelijking voor vele gebreken vinden: wat ons beiden betreft, zou Töppfer ons ‘la bosse du respect’ hebben toegekend? Mijn kale kruin geeft zich den eersten den besten bloot, de knobbel faalt; maar onder uw zwarte haren, schuilt hij er? Voel eens! En de dichter Bilderdijk? Gij weet aan wiens zijde ik mij schare; maar oneindig beter middel dan lof met blaam te weerleggen, zijn proeven als gij indertijd in den Spectator gaaft. ‘Thijm als Letterkundig Geschiedschrijver te geven, zou het billijk zijn? Wie Thijm wil schetsen, geve geheel die belangrijke persoonlijkheid, geleerde, schrijver, dichter tevens, representant van het beste wat het catholicismus in ons land, in onzen tijd oplevert. Hij waardeere heel zijn studie, ondanks al hare eenzijdigheid zoo krachtig. Zijt gij er onbevangen genoeg toe? ‘Ik geloof neen. U ergeren vele gezegden, vele aan- | |
[pagina 314]
| |
merkingen, die ge zegevierend zoudt kunnen weerleggen; maar eer gij er op uwe beurt boos over wordt, herinner u, hoe vele malen uwe malice hem moet hebben gegriefd. ‘Tout cela n'est du quà vous, Monsieur! ‘Het was geestig aangebracht, het was waar; maar wij, constitutioneelen van 1860, hebben goed praten: ‘il faut juger les écrils et les hommes d'après leur date.’ La femme-auteur le sentait parfaitement. ‘Er is nog iets. Gij kunt gemakkelijk edelmoedig zijn, want gij hebt het publiek, gij hebt de meening van den dag op uwe zijde, en gij moet het, dunkt mij, wezen, want voor een geest als de uwe, kunnen uwe oordeelvellingen, ten gevolge van eene, o ik erken gaarne! verbazende, maar toch uit haren aard nog slechts voorloopige studie over de literatuur van 1780 - 1800, nog geen eind-oordeelen zijn. ‘Ziedaar oprecht mijn gevoelen, dat ik te gewilliger uitbreng, dewijl ik er mij in stilte op te goed doe, mee te hebben behoord tot degenen, die u tot de poging aanspoorden; daar ik ons publiek met den aanvankelijken uitslag gelukwensch. Intusschen, het is maar opinie tegen opinie; gij zijt jonger, en dus - ik behoef u niet te zeggen dat de Gids u niet enkel in het Album, u ook in de Voorzaal gaarne zal zien verschijnen. Mag ik er bijvoegen, dat ik ook geen zwarigheid zou hebben gezien, Alberdingk Thijm er met zijne verslagen toe te laten? Gij zijt jonger, en dus - maar gij kunt het in wie vast ouder wordt niet laken dat hij | |
[pagina 315]
| |
ongaarne twee talenten die hij om strijd waardeert, hun beste gaven zou zien verspillen in een pleit, dat toch niet tusschen hen te slechten valt; dat voor wie beider individualiteit kent, alreeds geslecht is! Het is mogelijk dat ik de zaak dus op het terrein des harten overbreng; zou het wonder zijn, daar ik beiden lief heb?’ Wilt gij mijn vriend zijn, weet dan dat ik evenzeer als u ons beider tegenstander bemin. Dit is de volzin waarin de heele brief kan worden omgezet. Wij zagen het al in zijn hulde aan Da Costa: het is een vaste trek van Potgieter: - Wat hij liefhad was niet in de eerste plaats gemeenschap van denkbeelden, maar talent. Hij had het talent van Huet erkend, en wist het aan te kweeken. Voorloopig door den kring van zijn studie uit te breiden, dan door hem te nopen tot beoordeelen en gezamenlijk arbeiden. In den tweeden brief, van 6 December 1862 - zijn in dien tijd geen brieven geschreven of gingen ze verloren? - is het heen- en weersturen begonnen van inzendingen voor het Tijdschrift: in dit jaar had Huet er een rubriek ‘kroniek en Kritiek’ tot zijn beschikking gehad; met het nieuwe jaar wordt hij op uitdrukkelijk verlangen van Potgieter redactie-lid. Huet was nu ook uit de kerk gegaan: hij was geheel letterkundige; maar om te voorzien in de kosten van zijn huisgezin nam hij de betrekking aan van redakteur bij de Oprechte Haarlemsche Courant. Nu kwam de tijd dat hij deelnam aan de Gids-vergade-ringen, hij die alleen zijn gezin en zijn gedachte liefhad, | |
[pagina 316]
| |
en strak en koel scheen in den gezelligen Gids-kring. Nu kwam de tijd dat hem alle boekwerken ter bespreking werden afgestaan en de bijdragen van andere medewerkers door hem en Potgieter werden omgewerkt. Nu kwam de tijd dat de Gids verjongd scheen, dat in schitterende opstellen de literaire verschijnselen werden besproken, dat ‘de sporen van de ontvangen tuchtiging’ werden uitgewischt. Voor Potgieter niets dan voldoening. Voor de andere leden van de redactie bewondering, maar gemengd met een zekeren wrevel. Potgieter liet hem de vrije keus in het samenstellen van een bundel uit zijn vroeger proza. Hij mocht schrappen of wijzigen zooveel hij wilde. Potgieter schreef hem: het doet mij goed met u om te gaan, zooals ik het vroeger met Bakhuizen van den Brink zoolang mocht doen; - of: Ik zou alleen om onzer vriendschap wil wenschen die schetsen weer te hebben uitgegeven; mais - c'est entre nous, et non pour cette multitude de... Redactie en publiek evenwel bewonderden, maar morden ook. De vonkeling van dien geest, waarachter toch zoo weinig liefde school voor éénigen wijderen kring van tijdgenooten, moest wel tegelijk boeiend en kwetsend zijn. Hij was zelf een lijder aan de tweeheid van zijn wezen, die alleen in de perfektheid van zijn oordeel de volmaking nabijkomen, zich verlossen kon van de kwalen van zijn natuur. Niet de vreemden, niet de minderen zijn geneigd voor dezulken goed te zijn. Wat uitmuntende portretten heeft hij geschreven: ik | |
[pagina 317]
| |
denk aan zijn J.H. Gunning, fluitspeler in 't Gooi en martelaar te 's Gravenhage; maar zoozeer de pijnlijke dubbelheid van het menschelijk wezen tot onderwerp van studie te maken, verraadt het iets anders dan dat men zelf aan de pijn van die dubbelheid lijdt? Zulk een schrijver kan bewonderd: hij kan niet bemind worden. Tenzij dan door een man als Potgieter, beminnaar van het talent bovenal. Op het eind van 1864 schreef Huet twee opstellen. ‘Een Avondje aan het Hof’ bevatte de fictie van de koningin en haar hofdames, een jaarboekje besprekend dat aan haar was opgedragen. Het andere was een beoordeeling van parlementaire welsprekendheid, en geteekend - de vinding was van Potgieter - Een Geabonneerde van het Bijblad. Het eerste had een schrijven vanwege de Koningin aan de Redactie tengevolge en vrij wat rumoer in de kranten. Het tweede, waarin Thorbecke's Grondwettig Koningschap als gelijkluidend met Volkssoevereiniteit begrepen werd, en die leider zelf oneerbiedig toegesproken, wekte den toorn op van alle liberale kopstukken. De vermakelijke onkunde of wel hooghartigheid van het Hof, dat bij den uitgever Nijhoff in den Haag informeeren liet of er niet een zeker blad bestond dat de Gids heette, - de armgeestige houding van de Koningin die, zonder het stuk te hebben gelezen, een brief deed schrijven waarvan zij later spijt had, - ze waren voor Potgieter, zoowel als voor mevrouw Bosboom die hem omtrent de ‘Reine’ inlichtte, enkel redenen tot vroolijk- | |
[pagina 318]
| |
heid. Hij zwoer de ne jamais plas toucher à la Reine. Beantwoording van haar brief achtte hij onnoodig. ‘Wij hebben ons in de vrouw bedrogen. Door te antwoorden zouden wij ons verlagen.’ En de redactie? ‘Was er de politieke vraag niet, la tempête dans un verre d'eau serait calmée de suite’. Maar de politieke vraag was er wel. De gedachte van Volks-soevereiniteit was een achtergedachte, zonder welke wel Thorbecke's Grondwettig Koningschap niet denkbaar was, maar die er niet in werd uitgesproken. Thorbecke zelf, en de dogmatici die hem volgden, Veth, Vissering, Buys, wilden haar niet genoemd hebben, al scheen zij den vooruitschrij denden verstanden, Van Vloten, Huet, niet alleen door hem bedoeld, maar vanzelfsprekend. De leidsche heeren eischten dat Huet hen, die door de plaatsing van het opstel instemming met zijn inhoud schenen betuigd te hebben, in het publiek daarvan ontlasten zou. Huet weigerde. De ‘politieke vraag’ waarover de strijd ging was voor Potgieter deze: zal de Gids, naar haar traditie, ook in de politiek alle meeningen of alleen ééne vertegenwoordigen? Zoodra het door hun aanhouden bleek dat ze door al de overige leden met ‘alleen ééne’ beantwoord werd, achtte hij de traditie van zijn tijdschrift verloochend en wenschte hij er niet langer aan deel te hebben. Het is eigenaardig voor Huet, dat hij in dat aanhouden alleen een onbeleefdheid zag. ‘De onbetamelijke | |
[pagina 319]
| |
pressie ter wille van dat opstel op mij uit Leiden uitgeoefend heeft Potgieter en mij samen ons ontslag doen indienen’ schrijft hij aan Van Vloten. En later zegt hij dat toen de burgerlijke beleefdheid hem gebood de redactie te verlaten, Potgieter met hem mede ging. Zoo zag Huet het, die wortelend in zichzelf en den kring van zijn gezin, in alle onschuld niet verder zag. Kenmerkend-naief is ook zijn opmerking dat in deze dagen ‘bijna de geheele wereld mij ontrouw geworden is’: alsof ze hem ooit trouw beloofde! Maar voor Potgieter was de zaak nog een weinig anders. Niet hij was verongelijkt, niet enkel vriendschap deed hem medegaan, maar een vast dertigjarige traditie van het tijdschrift, lang in stilte aangetast, was hier op geruchtmakende wijze, door al zijn medestanders tezamen verloochend en tenietgedaan. Een tijdschrift met hen geredigeerd - dit begreep hij volkomen - kon nooit meer het tijdschrift zijn van zijn verleden en van zijn wensch. En toen dan nu, nadat hij bericht had aan zichzelven verplicht te zijn het redacteurschap neer te leggen, de overblijvende meerderheid hem schreef te ‘kunnen toegeven dat de Gids langzamerhand wellicht eene andere strekking had gekregen dan die door (hem) in den aanvang werd bedoeld’, en aanbood hem het tijdschrift overtelaten, - toen loste, gelijk hij aan Schneevoogt schreef, zijn indignatie zich op in ironie. ‘Ik kan de twijfelzinnen niet zonder glimlach lezen’, schreef hij. Daar waren ze, de zwakken en | |
[pagina 320]
| |
halven, die vonden dat aan hun heilige huisjes niet mocht getornd worden, de Amsterdammers die een takteloosheid tegenover een gekroonde niet vergaven terwille van het hart voor de kunst en de nationale zaak, dat sprak uit de daad zelf, - de Leidenaars die de kritiek hooghielden, paladijnen van staatkunde en wetenschap, mits die kritiek hun staatkunde en hun wetenschap niet aantastte, - daar waren ze, de steilen en de schipperaars die hij levenslang bestreden en gevreesd had, opgewassen uit zijn eigen partij, groot geworden in zijn eigen tijdschrift, dat ze hadden vermoord en hem nu aanboden. Aanboden - wat? Toch niet hun eigendom? Hoorde de Gids van hen? - En wat moest hij ermee doen als hij van hem hoorde? Die helden waren wel degelijk de vertegenwoordigers van het huidige Nederland. Huet was een out-sider en juist daarom had hij gehoopt dat diens kritiek hen zou prikkelen, hen zou doen worden wedergeboren. Dwaze verwachting! Het geslacht was achteruitgegaan, en hij oud geworden. Wat wilt ge dat ik proeven neem met een nieuw geslacht? Zóó was zijn antwoord en het vonnis van hen die nableven. Teleurstelling! De persoonlijke verhoudingen mochten wat hem betrof allen weer worden goedgemaakt. Die menschen, omdat zij klein waren, waren niet slecht. Hij mocht blijven hopen, ook tegen hoop, op een wedergeboorte van Nederland. Maar de teleurstelling was gevoeld: de lijn van zijn leven ging dieper het dal van de berusting in. | |
[pagina 321]
| |
En meer dan ooit wendden zijn gedachten zich naar den Vriend en zijn gezin. Toen Huet, twaalf jaar later, zijn herinneringen te boek stelde, trof het hem dat Potgieter al den tijd dat hij hem kende in niets veranderd was. Hij zegt het als hij het opstel Een Dag te Kleef bespreken zal. Wij zagen het reeds: deze in 1859, juist vóór hunne kennismaking geschreven schets, geeft voor het eerst dien mijmerenden wandelaar die op den dartelen is gevolgd. ‘Ons is, onder het omdolen in dezen lommer, dezelfde lieve gestalte driemalen langs gegleden; en, hebben wij de lijderes telkenmale heuschelijk gegroet, het is ons tevens niet ontgaan, dat een zweem van blos bij de laatste wisseling van beleefdheid de aanvallige trekken tintte, - de sluier, eerst strak voor het gelaat gehouden, was half ter zijde gegleden, - waren wij twintig jaren jonger, de kennis zou spoedig zijn gemaakt.’ De bezoeker van de badplaats gaat verder tot waar wat boekweit op den akker staat en de arme boerenknaap, die vuur voor hem sloeg achter zijn vereelte handen, de aangeboden sigaar weigert met een ‘Deed ik 't er dan om?’ Verder gaat hij tot waar, een half uur lang, hij op 't gras kan liggen uitgestrekt met een Wordsworth - zonder boek geen ochtendwandeling mag hij opmerken, - totdat hij opspringt en een ruiker veldbloemen plukt. Voor wie dan wel, als hij in het logement, bij Robbers, is teruggekeerd? Voor wie dan voor de eenige die weet wat hij zeggen wil. | |
[pagina 322]
| |
De overige? -’ Deze, ja, zou het goelijk hebben aangenomen, om het straks stillekens terzijde te leggen; gene er geestig meê hebben gespeeld, tot er geen bloempje ongedeerd was overgebleven; hier zou het ‘die leelijke dingen’ hebben geklonken, en daar ‘och, hoe aardig!’, - een enkele slechts verschikte ze en stelde ze in het licht tot het ruikertje waard zou zijn geweest door hare vingeren op het doek te worden gebracht.’ ‘Het is maar een kleine trek, - gaat hij voort - doch schuilt niet een groot deel der geneugten van het gezellig verkeer in de opmerking, hoe juist in kleinigheden, karakter, kennis, kunstzin aan het licht komen?’ - Er leeft in den Haag een blinde dichter - zulk een ‘humbler poet, Whose songs gushed from his heart, As showers from the clouds of summer, Or tears from the eyelids start’ - de eenige van zijn tijd die ware geestesverwantschap heeft met Potgieter - Potgieter zou van u gehouden hebben, schreef indertijd Huet hem. Hij was het ook die het plan opperde, daarna door Van Vloten bevorderd - een buste van den Dichter in den gevel van het huis aan de Leliegracht te plaatsen. Deze dan vertelde mij hoe hij Potgieter één keer gezien had. Het was in de Hooft-steeg te Rotterdam. Er was daar een koffiehuis juist tegenover het huis waarin de boekhandel van Arnold Willis geweest was, men weet wel, dien Willis van wien Hubert Cornelisz. Poot zoo gaarne een folio-bijbel gehad had. Potgieter keek | |
[pagina 323]
| |
daar naar het tooneel van de novelle waarin hij ons die gebeurtenis heeft afgebeeld. En het toeval wou dat W.L. Penning Jr., de toen nog jonge dichter, aan zijn tafeltje kwam te zitten. ‘En kunt ge u er iets meer van te binnen brengen?’ vroeg ik den nu ook al zestigjarige. ‘Niet anders’, zei hij, ‘dan het gebaar waarmee hij mij de lucifers toeschoof toen hij zag dat ik rooken wou.’ En tegelijk bootste hij dat gebaar na, van een vriendelijke en zich gelijk blijvende hoffelijkheid. Daaraan nu denk ik als ik dien zin over kleinigheden overlees. Het was een deel van Potgieters wezen, de zich gelijk blijvende en welwillende heuschheid waarmee hij elk ding en elk mensch aanvatte en behandelde. Zijn innerlijk trad daarin naar buiten zonder ophouden, zonder verflauwing, zonder vermoeienis. Maar onze Kleefsche mijmeraar? Hij had meê gewandeld, hij had meê getafeld, hij is meê uitgereden en heeft in het slot te Moyland die twee genieën herdacht, Frederik van Pruisen die er Voltaire ontving. Vlugste van allen is hij nu onder de aardige warande der herberg bezig alles te doen gereed maken voor de ontvangst van de anderen. ‘Langzaam naderden dezen, voet voor voet, zooals men gelijk heeft het op een stillen zomeravond in een liefelijk landschap te doen, de laatste zonnestralen, die de lieve lange schemering voorafgaan, volop genietende. ‘Eindelijk zaten zij, en koutten; waarom sprong de in woelwater verkeerde droomer weder op? | |
[pagina 324]
| |
‘Hoort!’ roept hij, en waarlijk, allen werden oor, van de overzijde des wegs droeg de lucht eenige liefelijke maar statelijke tonen voort, - ‘luistert!’ en men stond op en men was den weg over, het breede pad op, en hoorde zachtkens aanheffen: ‘Wer nur den lieben Gott lässt walten
Und hoffet auf ihn allezeit,’
het lied klonk het kleine kerkje uit, maar melodischer dan het ooit opsteeg wanneer een schare het vulde: ‘Der wird ihn wunderlich erhalten
In aller Noth und Traurigkeit.’
‘De reisgenooten stonden in het voorportaaltje van het kleine huis des Heeren, en wie het rijkst aan levenservaring waren, zongen het getroffenst Luthers, betuiging mede: ‘Wer Gott dem Allerhöchsten traut
Der hat auf keinen Sand gebaut.’
‘Een oogenblik rust - men wilde binnengaan, de deur was gesloten; maar de pastorie kon niet verre afliggen. Inderdaad, hare met wingert en klimop omrankte vensters stonden open, een jonkvrouw verscheen bij ons naderen door den bloemhof aan een van deze, en we droegen ons verzoek voor: ‘Ich bedaure recht sehr, mein Bruder, der Pfarrer, giebt seinem Sohne Unterricht, er wird ungern....’ ‘Gestört? aber vielleicht dass Er es erlaubte wenn der Küster ihm unsre Bitte vortrug.’ | |
[pagina 325]
| |
‘“Wollen Sie es versuchen?” en de blik der vriendelijke wees van verre de woning des kosters aan, en weldra verheugde ons het heusche antwoord: dat de pastor zich vleide dat wij het hem niet euvel zouden duiden, zoo hij zich weinig met ons bemoeide, maar ons overigens gaarne vergunde binnen te komen.’ En als door hun in koor meezingen van Luthers woorden de kennis met den pastor en zijn zoon gemaakt is en een blinde jonkvrouw uit hun midden Cramers: ‘Der Herr ist Gott’ gespeeld heeft, dat de knaap niet kende, dan is het alweer de mijmeraar die vraagt: in uw gezangboek staat toch Klopstocks ‘Der Tod’? Bij de tonen van dat lied, dat de triomf van de christelijke gedachte zingt: de ziel zich met God vereenigend, was het hem of hij de figuren van het slot terug zag, maar nu in hun laatsten leeftijd: Voltaire en Frederik. ‘Geestdriftig richtten zich de blikken des mijmeraars op de kleine deur; men zag het hem aan, hoe hij wenschte dat zij open ware gegaan, dat de beide genieën waren binnengestrompeld; “zij zouden gezien, zij zouden getuigd hebben,” fluisterde hij, “dat de Nazarener toch heeft overwonnen!”’ Maar de andere, zijn dubbelganger in den dichter, stelt tegenover den christelijken Klopstock den heidenschgeheeten Goethe, met zijn Paaschzang uit Faust, de nabijheid van den Meester predikend aan alle weldadig dienenden, en: ‘Niet zoo bitter,’ herneemt hij, ‘Goethe heeft de waarheid die u verbijstert welsprekendst en waardigst, dichterlijkst en diepst uitgedrukt.’ | |
[pagina 326]
| |
Onder Weg in den Regen van 1864 is de herinnering aan een mislukt bezoek aan 's Gravenhage. Meerdere uitingen bewaren ons het aandenken aan die stad, waar hem de romanschrijfster Louise Maria Geertruida Toussaint, en haar man, de schilder Bosboom, - ook alweer ondanks verschil van overtuiging - lieve vrienden waren en bleven. In het jaar toen hij niets voor De Gids schreef, 1852, schreef hij voor een door haar geredigeerden almanak twee gedichten Aan d' Ingang van het Haagsche Bosch en Aan d' Uitgang van het Haagsche Bosch. De gedachte daaraan en aan die beminnelijke vriendschap verbindt zich onwillekeurig aan het opstel waarvan wij spreken, nu wij ons al bij zijn aanhef aan den ingang van datzelfde woud wedervinden. ‘Het rijtuigje reed de brug over - het wachthuis langs - het Haagsche Bosch in; wat had ik erbij gewonnen?’ Op de hoogte van het Huis in het Bosch gekomen, leek het of de koetsier ‘Voortrijden?’ vroeg. ‘Naar Scheveningen, mijnheer?’ ‘Neen, vriend! naar de spoor.’ ‘De trein van Rotterdam was in het gezicht, de trein was er; de industrie is de poëzie onzes tijds, zij verwezenlijkt de stoutste droomen van vroeger verbeelding. “Hier is plaats, mijnheer!” zei de wachter, doodbedaard; en inderdaad plaats was er, de wagen bleek ledig. Als het niet had geregend, ik zou een anderen hebben opgezocht, als de lange rij niet tegelijk had geglommen en gedropen, ik zou heen en weer zijn | |
[pagina 327]
| |
gewandeld van klasse tot klasse, tot mij, om het even in welke, een paar gezichten hadden aangetrokken; ge vondt mij straks lastig; ge weet niet dat, hoezeer ik het moge zijn, ik toch nog gezelliger ben. Echter, bij weder als dat van dien najaarsnamiddag, weder, waarin de levendigste mijner landgenooten naar vogels zwemen die den kop in de veeren steken, deftig als deze, maar ook somber en stil als zij; echter in regen als dien, driemalen liever de eenzaamheid dan den jammer van een beproefd maar mislukt gesprek. Eenzaamheid? doch als wij elkander ooit onder weg hadden ontmoet en ge geen lust hadt gevoeld de kennis aan te knoopen, - het heet gedistingueerd! - ge zoudt gezien hebben, dat ik nooit langer alleen ben dan het mij lust. Door het duin en in de hei, in de schoonste streken als in de misdeeldste, op iederen inheemschen spoorweg als op de tallooze van den vreemde, valt het zoo licht zich te waarborgen tegen de kwaal, die ik, trots mijn uitval op onze wachtkamers, maar bij naam ken, tegen de ergste kwelling in dit korte tijdelijke: den tijd traag te vinden. Er schuilt zelden veel andere waarde in mijn koffer dan letterkundige, maar van deze biedt hij altijd overvloed en keur aan. En al zal mijn uitstap slechts één dag duren, eer ik den voet op de trede zet, voel ik niet eerst naar mijn beurs, voel ik eerst naar het boek dat ik mij beloofde mede te zullen nemen: waar uw schat is daar is uw harte.’ Wat hij las was Pansie, het laatste, het onvoltooide werk van Nathaniel Hawthorne. | |
[pagina 328]
| |
Het opstel is zoo fijn dat ik het geheel zou kunnen afschrijven en u alleen daardoor verzadigen. Dr. Dolliver, het meisje Pansie, de poes - - wat, waant ge, ziet hij tegenover zich? Het was een mager man die niet rookte, met wien hij een gesprek begon, over den regen, over het landschap, over een visscher aan de vaart, over Pansie, over den hollandschen volksaard: een rund zich voedende in sappige weide, over Amerika met zijn schaar van talenten, over Hawthorne zelf. ‘Slechts een stortbui stoorde de stilte om ons heen, - werd het een stortvloed? of was het inderdaad de stemme veler wateren? - Al wat ik weet is, dat ik eene wijle wiegelde als in den schoot der golven, duisternis en geruisch waren het eenige waarvan ik besef had. Allengs echter week de eerste voor een liefelijk landschap aan verre kust, en hoe dichter deze kwam, hoe meer de golfslag bedaarde, hoe zachter ik voortgleed. Ik bevond mij aan wal - al de weelde der lente blonk, geurde, suizelde om mij heen. Had ik die oude huizinge, in geboomte verscholen, meer gezien? - was ik dien tragen vloed, uit welks riet toch de vischjes zoo vroolijk te voorschijn wipten, niet meermalen langs gewandeld? Schoon de heugenis niet helder wilde worden, zoet was ze, zoet als de lucht die ik inademde. Een bloesemregen scheen op de boomgaarden gevallen, van wit en rood een oneindige verscheidenheid; de zoom des wegs, blauw van viooltjes, maakte den dampkring welriekend; in het verschiet droegen de olmen hun eerst, hun teeder groen. Het vogelenheir kweelde van | |
[pagina 329]
| |
tak en twijg, de pijnboomen ruischten melodisch; daar werd ik van verre een schacht van graniet gewaar; was ik te Concord? Zulk een zuil zou er de gedachtenis van den eersten weerstand, Groot-Brittanje in den onafhankelijkheidsoorlog geboden, levendig houden. Eene kerk, eene voor die wereld oude kerk, stond open; - ik ging haar in, het altaar was wit van bloesems; voor den dienstdoenden geestelijke was eene nog niet gesloten lijkkist geplaatst. Ik hoorde hen die het gelaat van den doode konden zien, uitroepen: “hoe heusch! hoe innemend!” Intusschen stierf het lied der hope, dat straks door die gewelven weergalmde, weg; ik volgde de baar met een drom van statelijk voortschrijdende mannen, met een schaar van vrienden, het hoofd ter aarde gebogen, al blonk de hemel van lust! Zachtkens kronkelde zich de weg naar boven, waar eenige sombere dennen op den heuveltop een plek openlieten voor den zonneschijn. - daar waren enkele zoden omgespit, daar wachtte een graf. Op de kist lag een handschrift; - “Pansie!” - hoor ik zeggen; op de kist staat met koperen letter: Nathaniel Hawthorne. Aetat. 59. Longfellow treedt uit de rij voor om een gedicht te lezen; - waar, lieve kleinen! Pearl, Annie, Pansie, waar zijt ge? een handvol bloemen van de weide of uit het woud!...’ Het vizioen is voorbijgegaan, maar de klacht klinkt na: Pearl, Annie, Pansie, waar zijt ge? - Een kreet om kinderen. Het verhaal van een ontbloeiende liefde, Eene Novelle?, dat hij in ditzelfde jaar schreef, en dat. naar de uitdrukking van Huet, bloeit | |
[pagina 330]
| |
en geurt als de ruiker die er het middenpunt van is, stijgt daarnevens als een lied van verlangen ten hemel. Een gedicht van het eigen jaar, Een Haarlemsch Hofje verkondt in een regel wier welluidendheid bij later inzien zeker door hem verhoogd zou zijn: de heerlijkheid van het Gezin. Hij begon oud te worden. Sints in 1863 Tante van Ulsen stierf was zijn huis hem eenzamer dan te voren. Maar aan den Haarlemschen Kruisweg woonde het gezin dat hem lokte en troostte, en wanneer hij het soms van huis vond had hij vlak daarnaast in de Lange Heerenstraat het hofje van Beresteijn en de familie van den stichter, geschilderd door Frans Hals. O verkochte roem en liefde van de besten, die nu tot onze schande prijkt in het buitenland! O Nicolaas van Beresteijn!
Uw huis zij laag, uw hof zij klein,
Uw warm gemoed, uw heldre geest
Verkeeren elk bezoek in feest!
Gij deedt van uwen overvloed
Niet maar tot in uw grijsheid goed,
Noch zorgdet slechts dat de armoê ierf
Toen zij in u haar trooster dierf;
Gij liet der twaalve, die uw beê
En huist èn spijst aan deze steê
Gij liet in beeld een les ons na
Op hofjes zonder wedergâ.
Als wist ge dat uw oude naam
Was vreemd geworden aan de faam;
| |
[pagina 331]
| |
Als waart gij op vergetelheid
Zelfs van uw weldaên voorbereid;
Tuigt zwellend dicht noch weidsch blazoen
Hier van den trots dien stichters voên!
Als hadt ge toch den dag voorzien
Waarop uw deugd zou recht geschiên,
Waarop uit veler hart een kreet
Zou vorschen naar uw lief en leed,
Verkondt ge aan wie uw beeltnis groet:
't Gezin is 's levens hoogste goed!
Daar zit ge in zoeten zomertijd,
- De bloemen geuren wijd en zijd -
Daar zit gij op het frissche gras,
- Waarvan de zon de paarlen las -
Daar zit gij naast de liefste vrouw:
Zie niets en gaat voor de echte trouw!
En om u speelt een bloeiend kroost
Een zestal dat van blijdschap bloost,
Van vreugde springt, van weelde juicht,
Zoo vaak een twijg zich nederbuigt,
En 't handje plukt, en 't handje vangt
Wat gloeiende in het groene hangt!
Gij, kersen, onder 't glad geblaert
Robijnen aan smaragd gepaard,
't Waar vleien, prees ik u zoo frisch
Als 't mondje van dien schalkert is; -
Gij, ruiker! daar dat wicht mee speelt,
Hoe mild ge ook zijt met kleur bedeeld,
Gij weet wel dat uw luister wijkt
Als bij die oogjes ge u gelijkt; -
| |
[pagina 332]
| |
Gij, vogel! waar die knaap op boogt,
Zoo gij een wijl zijn arm ontvloogt,
Straks streekt ge weder uit de lucht:
Waar vondt gij vrediger genucht?
De moeder ziet haar blijde jeugd
Herboren in der kindren vreugd!
Hoe smeekt ze in stillen dank aan God
Voor elk van die zoo zalig lot;
En grijpt de hand van haar gemaal.
Welsprekende is dier blikken taal!
Zij vraagt hem of op 't oorlogsveld
Het hart van zulk een weelde zwelt;
Of 't aan het roer van 't schip van staat
Zoo rein zich houdt, zoo rustig slaat;
En of, voor wat in glorie schuilt
Hij dezen aardschen hemel ruilt.
Is het niet ook een bekentenis: dit aanvaarden van een vers-vorm van Cats tegelijk met het schrijven van een weerklank op zijn bekenden regel: Niets en gaet voor d' eerste trou.? De laatste zeventiende-eeuwsche minnezanger was wel waarlijk tot de huiselijkheid die hij smaadde, teruggekeerd. Men moet de Herinneringen van Huet lezen en zien hoe vol ze zijn met wandelingen en bezoeken, eerst aan Haarlem, daarna aan Bloemendaal. Aan Haarlem, wij zagen het, ‘waar’ - schrijft Huet - ‘de jaargangen van den Gids en van Tesselchade nevens mij op de schrijftafel hebben gelegen, waaruit ik de stukken heb mogen kiezen die in 1864 onder den algemeenen titel van Potgie- | |
[pagina 333]
| |
ter's Proza het licht hebben gezien.’ Aan Bloemendaal, waar de Haarlemsche familie eerst een optrek voor den zomer. Bellevue, daarna een huis voor zomer en winter. Sorghvliet, had. In het laatste was het, zegt de gelukkige bewoner, dat Potgieter, ‘van 1865 tot 68 in alle jaargetijden mij bijna wekelijks kwam bezoeken, en 's winters als zomers het geloof medebracht, dat zoo ons beider wenschen vervuld werden, eene nederlandsche opstanding uit de dooden mogelijk bleef.’ Het loont de moeite de schijnbare kleinigheden over te lezen die Huet geboekt heeft als bewijzen van Potgieters vriendschap. Zij doen voelen, wat belangrijker is dan menige groote daad: zijn behandeling van het leven. Het verhaal hoe hij ter sluiks snippers gebloemd behang bij zich stak en er naar hetzelfde, maar met smaak verbeterd patroon, een uit de hand geborduurd gordijn bij deed vervaardigen ter vulling van een ruimte die zulk een voorhang noodig had: het is niet groot, maar wat is het teekenend. Wat wonder dat de gastvrouw ‘meer nog dan om zijn talenten hem om zijn chevaleresken aard bewonderde, en er behagen in schepte, hem dienovereenkomstig te ontvangen: wedstrijd van beleefdheden, waarin hij zorg droeg het altijd te winnen, en steeds wist te handelen, alsof de verplichting aan zijne zijde was.’ Maar niet enkel bij hen, ook bij hemzelf aan huis stellen de Herinneringen de genoegens van de vriendschap. ‘Potgieters woning heeft van 1865 tot 1868, in de donkere dagen vóór en na Kerstmis, menigmaal van | |
[pagina 334]
| |
gulle en onvermengde vroolijkheid weerklonken. Wanneer bezigheden mij te Haarlem terughielden en mijne vrouw en ons eenig kind, door zijne zuster genood, vaak acht of veertien dagen aan één stuk te zijnent doorbrachten, dan mocht in December Sint Margriet haar zomersche kunsten herhalen, mochten de pruilende narcissen onder elkander het Amsterdamsen klimaat bedillen: één kinder- en twee vrouwenstemmen joegen er alle vleermuizen op de vlucht. Dan geleek de gastheer geen kloosterbroeder en coelibatair, hoe kunstig ook de pen of het penseel hanteerend; maar een levenslustig grootvader, die zijne schoondochter en haren stamhouder in waardschap had en bij wien, tot beider eer, de speelman niet van het dak week.’ De Brieven zijn vol met afspraken van wandelingen, zondagsche wandelingen en familie, de beide Huets en Potgieter met zijn zuster, wandeltochten waarbij ook gespoord en ook gereden werd, en waaruit menig gedicht ontstond. Verschillende zelfs van de latere Tijdzangen als Op Twikkel, Bronbeek, Een heugenis aan Wolfhezen, waarin hij niet zoozeer een stad- of landszaak, maar naar den aard van zijn verbreede wezen een vraag van algemeen maatschappelijk en menschelijk belang behandelde, werden door wandelingen of bezoeken uitgelokt: de breede natuur omving met haar zichtbaarheid de innerlijke gestalten. Wij bereiken, als laatsten, zijn grootsten tijdzang: Florence. En wij verlaten daarmee de sfeer van zijn vriendschap niet. | |
[pagina 335]
| |
Op een voorjaarsmorgen van 1865, niet lang dus na de Gids-katastroof, spoorde Potgieter naar Haarlem, reed naar het bureau van de Haarlemsche Courant en vroeg en verkreeg van den chef, den ouden heer Enschedé, verlof Busken Huet gedurende twee weken mee te nemen op een reis naar Italië. Toen reed hij door naar Bloemendaal en bracht den verwonderden vriend de tijding. Het bij wonen van de onthulling van een standbeeld voor Dante was de troost dien hij zich toediende nu ook hij, uitnemendst vaderlander, door zijn vaderland verloochend was. Thuisgekomen heeft hij drie jaar lang, van Mei 1865 tot Mei 1868, gearbeid aan het gedicht dat die reis vereeuwigt. Besloten in die reis geeft het, vizioensgewijs, Dante, zijn leven, zijn werken: zeer in het groot dus wat langzamerhand zijn poëzie zoowel als zijn proza geworden is: een gedachte bevat in een uitstap. Maar hier is door één onvermoede krachtsinspanning de monumentaalheid bereikt die aan zijn voorafgegane werk ontbreekt. De strofen-ontwikkeling die het hoofddoel van zijn dichterlijke kunst geweest was, was ten einde. Er zijn, bij zijn gedichten uit de laatste jaren, met strofen van dertig, veertig, van vijftig regels, en van zulke strofen, in eenzelfde gedicht, twee, die elkaar afwisselen. Tegelijk waren die strofen minder ingewikkeld geworden: zij waren meermalen niets anders dan de herhaling, een bepaald aantal malen, van eenzelfde rijmen- | |
[pagina 336]
| |
figuur. De aan Florence voorafgaande Revue in het Bois de Boulogne bestaat uit vijf strofen, elk van zes-en-dertig regels, maar die zes-en-dertig zijn niet anders als negen koupletten van vier met, beurtelings, een alexandrijn van dertien en een jambischen viervoet van acht syllaben. In Florence breekt hij de strofe geheel. Het gedicht bestaat uit twintig deelen, maar ieder deel is van zeer verschillende lengte. Het rijmen-motief is konstant: een terzine met wisselende rijmen. En nu is het wonderbaar te zien waartoe hij gekomen is. Herinner u wel: hij was niet een geest als Dante die de hem ingeschapen eenheid stoorloos uit elkaar bouwde. Hij was, integendeel, een man die van twee verschillende zijden geleefd had, - van een innerlijke dichtgestalte, maar ook van een uiterlijk gewaarworden uit, - en het was het spel van zijn scheppend vernuft geweest: een dichter die den tweestrijd van die beide vormde en deed vonkelen in de figuren van zijn fantasie. Dien strijd uittedrukken in zijn grillige regelmaat was het zoeken geweest naar de kunstigste, de veelvoudigst verdeelde, de strengst volgehouden strofen, dien strijd uittedrukken in zijn monumentale onverbiddelijkheid was het voortbrengen van deze anti-Danteske terzinenreeks. Anti-Dantesk: want Dante's terzinen die altijd aanvangen met een vers dat rijmt op een vorig en geen ander rijm kennen dan vrouwelijk, zijn de onafgebrokan rust en helderheid: die van Potgieter altijd aanvangend met een vers dat een nieuwen rijmklank draagt | |
[pagina 337]
| |
en beurtelings van mannelijke en vrouwelijke rijmschikking, zijn de klank geworden, altijd weer opduikende, altijd weer beheerschte weerstrijd, dusdanig als geen andere versvorm het zou kunnen zijn. De Romantiek - want wij herinneren ons dat die weerstrijd en die beheersching de Romantiek zelf is - heeft door dit nederlandsch gedicht een uitdrukking gevonden, zóó nadrukkelijk en tegelijk zóó verheven als nergens en in geen andere taal. De datum van de voltooiing van het gedicht teekent een andere gebeurtenis: het vertrek van Huet en zijn gezin naar Indië. Huet had al lang verlangd naar een anderen werkkring. En niet alleen ander werk, maar de lust in ruimte te genieten wat zijn gezin hem schenken kon, dreef hem. Hij nam het redacteurschap aan van de Java-bode. Zijn vertrek en wat ermee samenhing heeft in dien tijd zooveel gerucht gemaakt dat ik er niet geheel van zwijgen kan. Teminder, omdat niemand bitterder dan Potgieter eronder geleden heeft. Huet had als Potgieter, had als Van Vloten, een afkeer van de liberalen die toen aan 't bewind waren, de ‘Jan-Salie- en oude-wijvenbende’ als Van Vloten ze noemde. Maar dat hij van de niet geringere Jan-Salies en oude wijven van het Konservatisme de opdracht een verslag over de Indische pers uittebrengen, en in ruil daarvoor, reisgeld aanvaardde, - het was het natuurlijk gevolg van een uitsluitende liefde tot zijn gezin. | |
[pagina 338]
| |
‘Gij vindt dat niet bewonderenswaardig’ - schreef hij aan zijn zwager Van Deventer. ‘Ik ook niet. Maar waarom zou ik altijd bewonderenswaardige dingen doen?’ De bijna kinderlijke onbevangenheid waarmee hij niets begreep van die gehechtheid aan een partij, aan wapenbroeders: ze wordt duidelijk voor wie dien vasten trek van zijn wezen ziet: hij beminde zijn gezin, en daarmee uit. ‘Ik heb voor die verhuizing naar Java f. 4000. - uitgegeven. Het schikte mij niet er ook nog duizend uit te geven voor de reis.’ Natuurlijk: zijn vrouw en kind hadden er om moeten lijden. ‘Wat zou men wel gezegd hebben als ik mijn naasten plicht verzuimd had?’ - hij dacht inderdaad, en vond onaangenaam dat anderen niet ook zoo dachten, dat de naaste plicht van geldzorg voor vrouw en kind boven alles gaat. Voor Potgieter verzweeg hij het. Was het ook wel iets dat men een vriend zeggen kon? Zonder twijfel is voor Potgieter die dat alles langzamerhand moest gaan inzien, het leed groot geweest. Verschil van politieke overtuiging was niets daarbij. Het geklets van de kranten en bekenden was hinderlijk. Ergst van al misschien was het boek waarmee Huet afscheid nam: de roman Lidewijde. Wij zagen het: de tweestrijd bij Huet was niet als bij Potgieter in een scheppende fantasie verzoend. Zijn geest was een hevige, een naar ontleding jagende, een uiterste gestalten vormende aan de tegenovergestelde grenzen van zijn wezen. Zijn voorstellingen liepen naar | |
[pagina 339]
| |
het karikatuurachtige en drukten zoo de pijn van hun maker uit. Ruardi was in zijn boek het onverzoende materialisme; de hondezweep waarmee de bruut Van Dijk zijn ontuchtige echtgenoote Lidewij de kastijdde was het striemende symbool van die natuur die niet anders dan door de hevigheid van een dollen wil de begeerten van zijn gemoed temmen kon. Beelden niet voor formules genomen, is toch een werk als dit niet anders dan de afspiegeling van het hart van zijn maker. Potgieter gevoelde dat. Hij gevoelde misschien tevens dat zijn eigen tijd, zijn eigen Romantiek hier in een ontbindingsproces verkeerde. De voorliefde waarmee Huet zijn land, Europa, als in ontbinding voorstelde, mag de gedachte in hem gewekt hebben dat de bewering waar mocht zijn, maar dan ook voor den beweerder. Vandaar zijn droevige, zijn angstige navragen bij ieder, wat men vond van Lidewijde. Vandaar die brieven, aandoenlijk in hun oprechtheid, in hun drang: of de vriend de ellende nog in zou zien. Zeker: hij wist ook wel dat het er niet toe deed welke figuren werden afgebeeld; maar de afbeelding van deze wilde zeggen: innerlijke onverzoenbaarheid. Vlogen de tafreelen van het boek ook niet uiteen als evenzooveel uitmuntend gestelde bladzijden? Tegen die ontbinding, waarvan Huet de drager was, ontbinding van diens innerlijk, maar tevens van den tijd dien Huet en Multatuli in deze zijn faze vertegenwoord igen, - heeft hij geworsteld; maar niet minder bleef hij tot aan zijn dood, in Januari 1875, de vriend die hij was geweest. | |
[pagina 340]
| |
Bakhuizen was hem voorgegaan: hij schreef zijn Leven van Bakhuizen; het scherpst van teekening, het rijkst aan tafreelen van al wat hij geschreven heeft: torso gebleven, zooals, zei men, de arbeid van dien wondervollen geest zelf het was. Hij verdiepte zich nog meer in zichzelf en schreef zijn Nalatenschap van den Landjonker. Het is een boek waarin zijn geest zich niet allereerst in zijn hoogheid, maar in de ongewoonheid van zijn verdieping toont. De Nalatenschap van den Landjonker: de titel van 1834. Het voornaamste gedicht daarin: Gedroomd Paardrijden; - Paardrijden was ook toen al een geweest van zijn opschriften. Wilhelms Reize van 1831 was inderdaad al een voorlooper van dit vaderlandsch en landelijk gemijmer te paard. Antwoord aan de Vrouwe van Meerhof is van dit gedicht de ondertitel. Hoe de hoffelijkheid jegens een vrouw, hoe de bewondering voor het Paard altijd weerkeerende trekken zijn van Potgieter, zal de lezer van dit boek hebben opgemerkt. Zinnebeelden van zijn wezen rijden de schoonste, de onberispelijkst bedwongen paarden hier door vizioenen van de geschiedenis, en geheel hun rit is een hulde aan de Eene aanbiddenswaardige. Wij zien hier Potgieter los van de vrienden op Java die hij uit de verte beminde, beminde zoozeer dat hij een maleischen knaap de hand drukte bij een ontscheping in IJmuiden, alleen omdat hij uit Java kwam. | |
[pagina 341]
| |
Wij zien hem los van zijn eeuw die ineenzonk, die verbasterde, die hem alleen liet in haar Verheerlijking. Wij zien hem in het begin van die jaren met de Bosbooms naar Amstelveen rijden, naar het graf van Joan van Broekhuizen, den laatsten zeventiende-eeuwschen minnedichter, dien hij vroeger gehuldigd had; wij hooren zijn woord aan de Huets als zij vragen of hun zoon bij hem mag thuiskomen: Het jongske zal welkom zijn. Maar hij is daar niet: hij droomt, hij rijdt paard. En onder het gehinnik van de rossen ziet hij de Eeuw die hij liefhad, haar franschen pronk, haar hollandsche deugd, in stoeten en gestalten, om hem heen, en langs hem gaan. Hij is hier niet: hij droomt, hij rijdt paard. En zijn hulde aan haar, de Eenige die hij bemind, die hij niet gekend, die hij nooit gehad en toch levenslang bezeten heeft, ze ruischt en ze zingt, ze verinnigt zich en ze schreit door dit gedicht dat hem het liefste was. Hilda, de zweedsche vrouw wier naam hij het meest beminde, Hilda die in 1856 haar man verloor, schreef hem bijwijlen nog in deze jaren, zond hem een vertaling die een vriendin van haar gemaakt had, van zijn jeugdgedicht ‘Aan Zweden.’ De herinnering zal hem omzweefd hebben, de gestalte zal hem bezield hebben; maar niet langer zoekt hij de genegenheid van een vrouw op aarde. De Vrouwe die hij huldigt lokt hem in zijn droom. Het aandenken komt in mij op aan De Quincey, dien vizionnair die de grootste meester van het engelsche proza was. Dat Potgieter hem kende blijkt in een van | |
[pagina 342]
| |
de eerste Gidsnummers, door een vertaling; later doordat hij zijn naam noemt; in ‘Onder Weg in den Regen’ door dat slot, de begrafenis van Hawthorne, dat zeer sterk verwantschap toont met een brok uit ‘De Postkoets.’ De gemeenschap tusschen die twee was opmerkelijk. Maar terwijl De Quincey in het verlangen naar zijn jeugd leeft en door opium zijn vizioenen moet aanzetten, leeft Potgieter in het verlangen naar een vroegere eeuw en verinnigt zijn aanschouwen zich in natuurlijken groei. Beiden zijn helden van de Romantiek geweest. Maar De Quincey was een van velen, een persoonlijk leven. Potgieter was de Eene en de Eenige, de vertegenwoordiger van zijn land en tijd. De Quincey schreef ook enkel proza, Potgieter proza en verzen, en in beide bereikte hij het meesterschap, en in beide sprak hij zijn wezen volledig uit. De werkelijkheid kon niet scherper en rijker zijn dan in het Leven van Bakhuizen. De droom kon niet inniger en weelderiger zijn dan in Gedroomd Paardrijden. Mij komt het voor dat wanneer een Kunstenaar zoozeer de vervulling van zichzelf gegeven heeft, hij tevens de vervulling gebracht heeft van zijn tijd. De Negentiende Eeuw in Nederland is Potgieter. De Europeesche Romantiek in Nederland is Potgieter. En waar is de europeesche dichter die de Romantiek zoo volledig en zoo eigenaardig heeft uitgesproken als hij? - |
|