| |
VII
Terwijl wij van het onderhoud tusschen Potgieter en Drost, in de studeerkamer van den laatste, getuige waren, lieten wij Heije op den drempel, en met hem R.C. Bakhuizen van den Brink.
De meegebrachte is voor hem wiens leven hier gegeschreven wordt van zoo groot belang geweest dat ik, zoo niet zijn heele wezen, dan toch de wijze waarop
| |
| |
het zich tot dien vriend verhield, voor u moet teekenen.
Zelf heeft Potgieter in zijn laatste jaren een Leven van Bakhuizen opgesteld, dat brokstuk gebleven is, dat, in hoofdzaak, niet verder dan tot de oprichting van de Muzen reikt. Den drie-en-twintigjarigen die nu bij Drost binnentreedt kent ge er in elk geval volkomen door.
Het op alle uitspanning beluste, tot geene toegelaten knaapje, dat door de te bezorgde moeder werd thuis gehouden als de wind noord was, dat door den stijven vader bestraft werd als hij sneeuwballen had gegooid, - de te Amsterdam ter studie gebleven student aan het Atheneum, voorbeeldig van aanleg, van invloed zelfs op ouderen, maar bij wie de vrienden proestend de gracht waarop het ouderlijk huis stond afkwamen, proestend om de gesmeerde boterhammetjes, door de huisvrouw voor hen klaargemaakt, - de onbeholpene ‘Bakkes’, met zijn slependen gang, zijn slordige kleeding, en - het woord is van Potgieter - zijn onoogelijke tronie, grof en vaalbleek, maar waar de oogen bruin in gloorden als die van Rembrandt, - hij had uit ongewoonte aan vrijheid en uit tureluurschheid over het duf-deftige Leiden, waar hij in 1831 heenging, het Leiden waar alle studenten van één model waren en de professoren achterlijk, den vrijen teugel gevierd aan ‘sensualiteit en genialiteit’; - hij was, met een zwart-fluweelen baret op zijn wanordelijke zwarte haarvracht, bij dag het schandaal van de stad geweest, bij nacht met gezellen die tenminste deftig
| |
| |
noch saai waren de luidruchtigste van alle losbollen. En hij had niet het minste plan dat leven te veranderen. Studeeren zooals men het in Leiden deed, dat kon hij ook wel in de morgenuren als hij thuis kwam van zijn nachtfeesten. Hij bleef toch altijd nog de geleerdste van zijn tijdgenooten; en niet alleen de geleerdste.
Zoo was de student die op dien zomeravond van 1833 met Potgieter samenkwam.
Welken indruk die laatste kreeg? - De roep van wetenschap zoowel als kunstzin van dien Leidenaar was al tot hem doorgedrongen. De Leidenaar zelf scheen de eenige die daar niets van wist. Hij had een volslagen gemis aan gewichtigheid.
En welken indruk maakte hij zelf op den eerste? - Die mocht gemeend hebben, te oordeelen naar uitgegeven verzen, dat hij bij een romantischen jongeling geroepen werd. Hij was verbaasd, zooals Beets, zooals meer anderen: het oud-hollandsche gezicht, de pittige neus, de blik vol weetlust van zijn bewegelijke grijze oogen, de gulle, de genietende bewondering van dien mond die half-open stond, en daarbij de schedel die zich blootgaf in al de ongemeenheid van zijn doorwerkte welving: het was een beeld waarnaar hij door de wolken van zijn sigaar heen verstolen blikken wierp, in afwachting wat het onderhoud hem brengen zou.
Het bracht hem de volle maat van uiting waar dat gelaat bekwaam toe was. In het gesprek, over Stolberg en Gray, David J. van Lennep en Bilderdijk, was
| |
| |
ook Chénier genoemd. Wat trekt u in hem aan? vroeg Bakhuizen. Hij is de eenige dien ik ken, zei Potgieter, die me bij de Grieken verder meeneemt dan tot in den voorhof; in den tempel zelf verbeeld ik me dat ik met hem binnenga.
Het onderwerp was er een voor Bakhuizen. Ik geef het woord aan zijn levensbeschrijver.
‘Uit den schat van zijn geheugen maakte hij opmerkzaam waar de navolger te wenschen overliet, waar hij aanspraak maken mocht op den lof hem door mij bedeeld. De Idyllen leidden tot de Elegieën, de Elegieën tot de Odes: er ontrolde zich voor mijne blikken een Hellas als het mij nooit vergund was geweest zelfs maar te vermoên. Verre van te onderwijzen deelde hij mede; doch met eene orde in de voorstelling die elke diepte doorschijnend maakte, - doch met een overvloed van kennis, die bij elken greep deed uitroepen: hoe schoon! Schoon, schreef ik; schoon, herhale ik; schoon werd tot wat hij niet verheelde, tot zelfs de zinnelijke zijde dier wereld; schoon vooral, door wat hem in geestdrift ontstak, de volle vrijheid welke zij alle menschelijke gewaarwordingen en gedachten vergunde, de veredeling van deze, waarom het de scheppingen harer kunst was te doen. Onder het luisteren naar dien lofzang, - de hulde mocht het heeten - was al wat zijne gestalte en zijn gelaat onoogelijks hadden voor mij verdwenen; het bezielende zijner bewondering voerde mij mede van genot tot genot.’
Vraag mij niet of het gezicht van Potgieter dat ge- | |
| |
not uitdrukte. Hij, de geestelijke genieter bij uitnemendheid, die hier den man gevonden had die hem tegelijk kon verzadigen en prikkelen.
‘Zoo vurig een vereerder der Schoonheid onder alle vormen’ was wel juist wat hij naast zich noodig had, die alle uitheemsche vormen kennen wilde opdat hij te beter inheemsche scheppen en kweeken zou.
De vereerder en kenner van oude en nieuwe, van uit- en inheemsche dichterlijke vormen, verstond zich hier met den schepper van nieuwe inheemsche, - en dit was een bondgenootschap van niet te overschatten belangrijkheid.
Bakhuizen van den Brink was een man van een kompakt denkvermogen. Hij dacht een onderwerp door en weer door, en tegenwerpingen konden, als hij erover geschreven had, moeielijk opkomen. Daar kwam bij dat hij lui was en zich nooit verkoos in te spannen om met zijn schrijven iets te bereiken, buiten die grondige behandeling. Hij haastte zich dus niet, en schreef uit de volheid van zijn wezen en van zijn weten.
Toen de Muzen werden opgericht bezat hij, nog uit zijn amsterdamschen tijd, een vrij aanzienlijke kennis van wijsbegeerte. Hem viel de taak ten deel een Proeve eener Lofrede op Franciscus Hemsterhuis door P.H. Tydeman te beoordeelen; en het gevolg was een merkwaardige studie waarin hij Hemsterhuis nevens Jacobi en Mozes Mendelssohn als voorvechter van een aesthetische en bestrijder van een materialistische
| |
| |
wijsbegeerte kennen doet, en dan niet alleen zijn eigen beeld ontwerpt, maar tevens zijn voorgangers en tijdgenooten teekent, en de oorsprongen van zijn gedachten zoowel bij Plato als bij Locke en Hutcheson o.a. vervolgt. De geleerdheid hierin was niet weinig, de bondigheid waarmee velerlei gekarakteriseerd werd was opmerkelijk, maar het treffendst was toch de voorliefde. In de eerste plaats: aesthetische wijsbegeerte. ‘Hemsterhuis behoorde tot die wijsgeeren, welke, de wiskunstige vormen en de koele konsekwentie van hunnen tijd moede, de filosofie uit haar denkbeeldig gebied in het leven terug riepen, zich den stoïschen baard afschoren en met Socrates nederzaten aan het der bevalligheden gewijde gastmaal van Agathon.’ Maar dit duidt enkel uiterlijke houding aan. Bakhuizen zal u uitleggen hoezeer ze een innerlijke wording heeft. ‘Er is veel getwist over den vorm waarin de wijsbegeerte hare lessen behoort voor te dragen; en sommigen hebben, misschien niet ten onrechte, gemeend dat een streng redeneerkundige vorm en een afgetrokken betoogtrant haar evenveel aan gegrondheid en zekerheid deden winnen, als zij door deze aan schoonheid verliezen moest. Met dat al hangen de verschillende richtingen die de filosofen te dien opzichte nemen, grootendeels af van de wijze op welke zij tot wijsgeeren zijn gevormd. De leerling eener bepaalde filosofische school, die zich reeds in zijne jeugd, als vanzelven, de denkbeelden en de denkvormen zijns meesters mocht eigen maken, heeft zeker in het
| |
| |
enge keurslijf van zijn leerstelsel de meeste, de beste houding. Hij daarentegen, dien opvoeding en betrekkingen in de wereld hebben belet zich in eenig wijsgeerig stelsel te klemmen, maar die echter door de natuur tot filosoof werd gevormd, hij zal eerder geneigd zijn zijne gedachten op eene schoone en bevallige, al is het dan ook minder regelmatige wijze, voor te dragen.’ De uiterlijke houding is ermee in haar innerlijke wording nagegaan; maar of bij hem uit wiens innerlijk die wording plaats heeft, daarmee nog niet wat anders dan een houding geboren wordt? Of de wijsbegeerte zelf, die door zulk een wordt uitgesproken, niet iets ‘aesthetisch’ heeft? Zonder twijfel, meent hij. De op oorspronkelijke wijs volgroeiende mensch, de mensch met een eigen innerlijk, de mensch die de poëzie van zijn leven in zich draagt, ontwikkelt zijn gedachte zelf uit dat innerlijk, zijn gedachte wordt geboren uit de poëzie die hij in zich draagt. ‘Want’ - zegt hij - ‘evenals de oude wijsbegeerte der Grieken zich uit hunne dichtkunst ontwikkelde, zoo wordt zij nog steeds bij den oorspronkelijk volwassen mensch uit de poëzie van zijn leven geboren.’ Hij gaat verder: een gedachte als uiting van poëzie, een ‘aesthetische’, een schoone gedachte is voortgebracht. Maar is het eigenlijk wijsgeerige daarvan nu de ‘gedachte,’ en het ‘schoone’ iets daaraangehechts, een sfeer, een bloeidons misschien, uit die innerlijke wereld van haar geboorte meegekomen? Integendeel; ‘deze eigenaardig volkomen vorm is zelf bij dezulken
| |
| |
gedachte.’ En ‘evenals Plato de liefde voor het schoone niet slechts als een prikkel tot wijsbegeerte, maar als een noodzakelijk bestanddeel van deze beschouwt, zoo is bij wijsgeeren, als die van welke wij spreken, de dichterlijk aesthetische vlucht van hunnen geest het werktuig waardoor zij de waarheden ontdekken, de onafscheidbare vorm waarin zich de waarheid aan hunne blikken vertoont!’
Kinker! mijmert ge. Kinker! zeg ik met u. Bij den een zoowel als bij den ander de eenheid van Poëzie en Wijsbegeerte. Alleen met dit onderscheid: Kinker was uit op de gedachte die poëzie zou zijn: Bakhuizen wenschte de poëzie te bevatten in de gedachte.
Bij gelijk besef van dezelfde waarheid, was voor Kinker de poëzie belangrijk als zijnde gedachte, was voor Bakhuizen de gedachte belangrijk als zijnde poëzie.
Kinker stond naar de gedachte, Bakhuizen naar de poëzie gekeerd.
En op dit oogenblik kreeg hij tegenover zich een Poëet.
In de tweede plaats: -
Betrof zijn voorliefde aesthetische wijsgeeren, van de drie die hij koos blijft Hemsterhuis, en dat niet alleen vanwege den bouw van zijn opstel, middenfiguur.
‘Gij herkent’ - haal ik aan, met omkeering van de volgorde - ‘in Jacobi de almacht des geloofs, in Mendelssohn den oorspronkelijken adel der mensche- | |
| |
lijke natuur, in Hemsterhuis den glans eener zuivere beschaving.’
Maar Jacobi, ‘van al de genoemden wellicht de verhevenste denker’ ‘bleef misschien niet geheel vreemd aan een soort van Mysticismus.’ Maar Mendelssohn? ‘op het oogenblik, waarin het besloten scheen, dat de wijsbegeerte van Wolff het veld voor nieuwe stelsels zou ruimen, ontwikkelde zij, als een Romeinsch zwaardvechter, in Mendelssohn, voor het laatst al de schoonheid, al de kracht harer vormen, en de toejuiching der menigte vergezelde haren treffenden dood.’ De kampvechter dus van een verloren zaak. Hemsterhuis daarentegen, zoon van Plato, broeder van Locke en Hutcheson, beleed een wijsbegeerte, die uit ‘een edel menschelijk gevoel’ voortgekomen, de waarheid alleen in den mensch zelven zocht.
Begrijpen wij de hier aangeduide verwantschappen in twee woorden, dan blijkt het ons dat hij het wezen van Hemsterhuis in deze termen zocht: Kunstvorm en menschelijkheid.
Menschelijkheid: - ‘Noch Minerva, noch Seraphijnen - zegt Hemsterhuis - hebben de wijsbegeerte op de wereld gebracht; de eerste wijsgeer was mensch; in den mensch is de wijsbegeerte.’
Kunstvorm: - Hemsterhuis schreef in dien der dialogen van Plato. En zie den lof dien Bakhuizen aan Locke geeft: ‘dat die wijsgeer, met eenen aan bitterheid grenzenden haat tegen al wat schoolsch was, zijn gedachten zoo eenvoudig en verstaanbaar
| |
| |
had uitgedrukt, dat zijne leerstellingen door ieder die in Engeland op hoogere beschaving roem droeg met ijver waren omhelsd.’
Menschelijkheid, en kunstvorm, en die beiden één.
De Poëet stond tegenover den denker Bakhuizen: gij weet nu ook tegenover welken denker.
Toen Drost gestorven was arbeidden zij samen aan zijn nalatenschap. ‘De fragmenten van Drost’, schrijft Potgieter aan Beets, ‘zullen wel spoedig het licht zien, en dank der bekwaamheid van onzen vriend Bakhuizen, meer volkomen dan ik mij had durven voorstellen.’ ‘Van den Brink’, gaat hij voort, ‘is een onbegrijpelijk rijke mijn. Van den Brink is een der veelzijdigste, gelukkigst begaafde menschen die ik aantrof.’ En, in antwoord, schijnt wel, op klachten over Leiden, luidt het: ‘Ik heb geen begrip van uw studieleven, wanneer een paar jongelui zooals hij, u niet alle onaangenaamheden van Leiden, Professoren etc. vergoeden, neen vergeten doen, en de jaren met hen doorgebracht voor de gelukkigste uws levens doen houden.’ Een paar jongelui als Bakhuizen! De eeuwige idealiseerder! De niet-student, zeg ik misschien juister, die geneigd was Leiden naar dien eenen te beoordeelen. ‘Mij ten minste troost een uur met hem voor de alledaagschheden eener week; j'aime ces livres qu'on peut feuilleter à plaisir, sûr de rencontrer une, non des pages intéressantes. Menschen als Van den Brink benijd ik hun studie niet.’
Van den Brink woonde nu weer in Amsterdam en
| |
| |
toen met hun hulp en door de zorg van Heije de Muzen het tot zes nummers gebracht hadden, en ophielden, bleef Heije in den kring van De Vries, maar Potgieter - geen wonder! - in het gezelschap van Bakhuizen.
Een oogenblik was er sprake van dat al kort na het staken van de Muzen, met het jaar 1836, een nieuw tijdschrift, bij den uitgever Beijerinck, verschijnen zou. Maar dat gebeurde niet: hij gaf eerst nog, in 1835, Drost's Schetsen en Verhalen en daarna, in 1836, het eerste deel van Het Noorden uit.
Wat Bakhuizen van dat eerste deel kan gedacht hebben? - Ik geloof dat het vrijwel buiten hem bleef. - Wij hebben gezien hoe het geworden was: het werkelijke verloop van de reis was de hoofdlijn: een aantal opmerkingen en beschrijvingen waren onveranderd ingelascht: dagelijksche gebeurtenissen, ontmoetingen, persoonlijke verhoudingen waren geidealiseerd: hier en daar enkele gefantaseerde er aan toegevoegd; - alles met geen ander doel dan den lezer te boeien, niet aan een reisverhaal, ook niet aan den roman van den reiziger, maar aan den oorspronkelijken voorraad van een grilligen geest. Dit was juist het eigenaardige van de romantische humoristen, dat zij nooit een werkelijkheid rustig aanschouwden, nooit een verbeelding zich kalm lieten ontwikkelen, maar alleen de stemming zochten die uit de botsing tusschen verbeelding en werkelijkheid ontstond. De neiging was bij Potgieter zóó sterk, dat hij het
| |
| |
eenvoudig verhaal versmaadde; dat hij, de verhaler, telkens opzettelijk tusschen dat verhaal en den lezer staan ging en dus, met kunstenaars-berekening, alles deed wat hij kon om hem niet door het verhaalde te laten meesleepen maar zijn geest wakker, geprikkeld te houden, gereed tot oordeel en tegenwerping als hij er lust toe had. - Gij denkt aan Sterne, aan Heine die op dezelfde wijs de stemmingen die hij opwekte vernietigde, en de geestigheid van de tegenspraak bij wie hem lazen aankweekte. Ge kunt aan hun reisverhalen, ge kunt ook aan alle humoristen denken: de bedoeling is bij alle dezelfde. Maar de gedachte aan Heine is van beteekenis, omdat, bij toch heel andere geaardheid, zich in hem zoowel als in Potgieter, uit dien aanleg een bizondere werkzaamheid ontwikkeld heeft: die van Kritikus. - Laat ik terugkeeren. In het eerste deel van Het Noorden bleek die gestalte zich geheel te hebben opgericht. Zij nam den schijn aan verhaler en fantast te zijn: haar kritische wezen ging schuil, maar was voelbaar, kon niet miskend worden. Deze dubbelheid nu moest een raadsel zijn voor Bakhuizen. De aesthetische denker nam waar dat daar poëtische volte was: poëzie als menschelijkheid in kunstvorm kon door hem bevat worden; maar de kunstvorm die hier zich opdeed moest hem voorkomen als de tot regel verheven grilligheid.
En dit, juist dit, is het laatste wat het verstand bevatten kan.
Het verstand kan zich denken: het eene, òf het
| |
| |
andere; maar niet: noch het eene, nòch het andere; niet: het zichzelf opheffende dat nochtans bestaat.
Het zichzelf opheffende dat nochtans bestond: dat was de geest van den humoristischen schrijver: verbeelding stellende, door de kritiek haar opheffend, en toch voelbaar aanwezig, werkend, van ontwikkeling tot ontwikkeling voortschrijdend, als een dubbel-soortig, in zich tegenstrijdig wezen, maar dat één was door de persoonlijkheid.
Daartegen gericht is dan ook, in 1840, toen Het Noorden in zijn geheel verschenen was, het oordeel geweest van Jacob Geel.
Geel was een fijn verstand, en tegelijk een mensch van sobere en kunstige beschaving. Hij had die kennis van de klassieken, dien smaak ervoor, en tevens die menschelijkheid, die bekwaamheid, die lust om zich met al zijn gebaren in proza aftebeelden, die Bakhuizen aan Hemsterhuis bewonderde. En hij, de oudere, had tevens Bakhuizen's genegenheid om het met iedere menschelijkheid voorlief te nemen, indien ze haar kunstvorm vond.
Maar ook voor hem was hier een wezen dat buiten zijn verstand, buiten zijn begrip van de klassieken, buiten zijn voorstelling van vorm ging. ‘Een verhaal’, dacht hij. Maar dadelijk daarop merkte hij wel dat hier ook boeiende kennis werd meegedeeld, - om den wille van die kennis, van het boeiende? ‘De poëzie’, schreef hij, ‘hecht zich parasitisch aan de wetenschap.’ ‘Een verhaal’ alweer. Maar de persoon
| |
| |
van den schrijver was daar, die er zich tusschen stelde. ‘Ga even op zij,’ schreef hij, ‘ik kan niet zien.’ Waarom voert ge ons niet ‘langs een onafgebroken draad van verdichting door de wezenlijkheid? Gij waart de man ervoor.’ Hij dacht daarbij aan Huber's Skizzen aus Spanien, die in 1828 verschenen waren. Maar Huber was een man die de plaatsbeschrijving van Scott bewonderde en wien het erom te doen was een reeks van dergelijke beschrijvingen samenhang te geven door den roman van een reisgezelschap. Het nieuwe, het humoristische schepsel was niet in hem. Dat het in Het Noorden de hoofdzaak was, bevroedde Geel: ‘Indien het boek eenheid heeft, dan bestaat zij in den zielstoestand van den schrijver.’ Determineeren evenwel kon hij dien schrijver niet.
Wat hij in hem prees was zijn verrijking van het proza. Natuurlijk, levendig proza te schrijven was ook zijn doel; en hij was al begonnen er de bewondering van de jongeren door te oogsten. Door zijn voorbeeld vooral was het dat de drang naar goed proza, als voorschool voor goede poëzie zelfs, als oorspronkelijke kunstuiting in elk geval, eisch van die jongeren werd.
Bakhuizen nu, geloof ik, zal in zijn meening over Het Noorden van Geel niet veel verschild hebben.
Alleen, in het tweede deel is het duidelijk dat zich iets in Potgieter naar hem heeft heengeneigd. Tweeërlei zelfs: ten eerste: de Kritikus ontwikkelt zich; ten tweede: er vertoonen zich kunstvormen die strenger, die voor het verstand vatbaar zijn.
| |
| |
‘Voor mijn genoegen rijd ik nooit van Amsterdam naar Haarlem,’ had Potgieter in de Muzen geschreven. Men weet dat het de rechtste weg is dien een Amsterdammer zich kan voorstellen; een weg zonder boomgroei, zonder verrassingen. Of men nu zijn arbeid uit deze jaren of van kort voor zijn dood leest: men ziet wel dat hij er altijd lust in had de grilligheid van zijn bewegingen te doen spotten met alle plan. Nochtans, en zóó zie ik hem toegewend naar Bakhuizen, ontstaat in dezen tijd de beperkende geest.
Met 1837 kon, tengevolge van een twist tusschen zijn uitgever Beijerinck en Yntema, den redakteur van de Letteroefeningen, de uitgaaf begonnen worden van het tijdschrift De Gids. Sints 1761 toen zij werden opgericht, vertegenwoordigden de Letteroefeningen de verstandige middenmaat met goede bedoelingen: het gevolg was dat al wie niet middelmatig waren er iets tegen kregen en dan verdacht werden van kwade bedoelingen. Zoo hadden zij vóór het eind van de achtiende eeuw oneenigheid met Bellamy, en met Feith dien zij later uitspeelden tegenover Bilderdijk, zoo scheidden zich in het eerste derde van de negentiende eerst de mannen van de wetenschap van hen af: Kinker, Wiselius, 's Gravenweert en anderen; woedde daarna de strijd met romantiek en reactie van het Restauratietijdperk: de school van Bilderdijk; openbaarde zich hoe langer hoe heftiger eindelijk het verzet van de jonge letterkundigen. Menig tijdschrift was al tegen hen opgericht, dat het evenmin als de Muzen
| |
| |
had kunnen volhouden. Nu begon de Gids, en Beijerinck, verwoed door een onvoordeelige recensie, handhaafde als ondertitel den leelijken achtiende-eeuwschen met een toevoegsel: Nieuwe Vaderlandsche Letteroefeningen, en zocht hulp bij de jongeren.
Bakhuizen weigerde. Potgieter, Drost's ‘ijverige, rijkbegaafde vriend’, nam aan. Een ouder letterkundige, van geringe belangrijkheid, Mr. C.P.E. Robidé van der Aa, met wien hij persoonlijk goed bekend was, zou aan de redactie deelnemen. De bescheidene man deed het kort, liet weldra alles over, trad met het volgende jaar terug. Heije was er buiten gelaten.
‘De wereld, zooals lieden van zaken haar kennen, een zonderling mengelmoes van schijn en wezen.’ Het is zoo goed als het eerste woord dat Potgieter in zijn nieuwe tijdschrift geschreven heeft.
Was het een antwoord aan Bakhuizen, toen het dien misschien bevreemdde dat hij zich in dien ‘bespottelijken boekverkooperstwist’ gestoken had?
Ja, de schijn was wel, dat er zulk een twist ontstond en het tijdschrift daar het gevolg van was. Maar dat was het wezen niet. Het wezen was, dat een op Yntema vertoornd uitgever begreep dat een tegen Yntema gericht tijdschrift kans van slagen had. Het wezen was ook, dat zulk een uitgever aan hem vroeg om redakteur te zijn.
De rustige zekerheid waarmee hij zonder raadpleging met Heije, zonder overleg met Bakhuizen - want hij verbond zich voor hij dien om steun vroeg - de
| |
| |
leiding op zich nam, getuigt van het ontwaken van een geest dien het ‘zonderling mengelmoes van schijn en wezen’ niet vervaren kon. Hij maakte zich sterk te onderscheiden tusschen die beide; hij rekende zich bekwaam, tegenover het heele geslacht van zijn tijdgenooten aan te wijzen wat schijn, wat wezen was; de gedachte bezielde hem die tijdgenooten te prikkelen, oordeel en weerspraak bij hen optewekken. De Kritikus wiens wording uit den Humorist wij zagen, was zich bewust geworden. En zijn eerste daad was de beteekenis van Beijerinck's aanbod intezien.
Nu was er geen ding dat Potgieter meer aannemelijk maakte voor Bakhuizen, dan de erkenning van de Kritiek als levenskracht. Een ontstaan van de Kritiek uit de Phantasie, een wezens-eenheid van Kritiek en Phantasie, dat wonderbaarlijke schepsel waarin de romantieke persoonlijkheid zich als de willekeur geworden noodzakelijkheid, als de noodzakelijkheid geworden willekeur stelde en ophief en verheerlijkte, - Bakhuizen begreep niets ervan, al stond het europeesche verschijnsel volslagen nederlandsch vóór hem in Potgieter. Maar Kritikus, zonder meer, was hij ook. Zijn voorstellingen kwamen alle, in de orde waarin hij ze wenschte, voor zijn vaste denkersoog: hij omvatte ze, hij bedwong ze, hij beheerschte ze tot het doel dat hij wilde: hij wist dat zijn oordeelend en beoordeelend vermogen in elk vak en elke wetenschap waar hij het toe wendde, een macht van beteekenis zou zijn.
Zoo was er dan nu tusschen hen een algemeene
| |
| |
verwantschap: zij waren beide Kritikus. Maar die Kritiek moest een doel hebben. En welk?
Het komt mij voor dat op dit oogenblik nog altijd iemand tusschen hen bleef die sterker dan zij beiden was. Aernout Drost. Die had Potgieter tot de liefde voor de vaderlandsche geschiedenis teruggebracht. Zijn kleurige tafreelen van zeventiende-eeuwsch leven brachten er ook Bakhuizen. Hij wiens opstellen later meesterstukken zouden zijn van beoordeelende geschiedschrijving, waarnaar een heel geslacht van schrijvers zich richten, maar die niemand overtreffen zou, - hij oefende zich aan Drosts nalatenschap, hij schreef aanstonds historische novellen als Potgieter.
De vaderlandsche, weldra de zeventiende-eeuwsche geschiedenis werd het doel van hun beider gedachten. Het doel van hun Kritiek, de zeventiende eeuw voor te houden aan de negentiende.
Eerst langzamerhand zou dat doel aan den dag komen. De samenwerking als kunstenaars veroorzaakte nog een andere gemeenschap: de dichter zocht den vorm die voor den denker vatbaar was.
Wanneer wij ons afvragen welke eigenschap de kunstenaar kweeken moest die zoozeer den Kritikus in zich ontwikkelde, dan is er, dunkt mij, maar één antwoord: Bezonnenheid. En ik herinner mij dat hij aan het eind van zijn stuk over Loots in de Muzen al het laatste couplet van Burns' A Bard's Epitaph had aangehaald:
| |
| |
Reader, attend: - whether thy soul
Soars fancy's flights, beyond the pole,
Or darkling grubs this earthly hole,
Know, prudent, cautious Self-Control
Dit versje is, als gedicht en als gedachte, zoo Potgieteriaansch als er een wezen kan. Bezonnenheid, Self-Control, is de macht waarmee hij de opwellingen van zijn grillige, bewegelijke wezen levenslang beheerschen zal: bezonnenheid, Self-Control, op geen andere wijs als hier bij Burns in de verdeeling van de verzen, in de plaatsing van de rijmen, in het tempo van de rhythmen, zal levenslang het wezen van de gedichten zijn.
Daaruit ook verklaren zich zijn partijdigheid voor Huygens en zijn voorliefde voor Staring: Huygens den zeventiende-eeuwer, meer karakter dan dichter, maar man van gemoed en van geest, europeesch door de ruimte van het een en de fijnheid van den ander; Staring, zijn oudere tijdgenoot, die buiten de scholen gebleven was, en die een verrassende opmerkingsgaaf en een ciseleerend rythmisch en plastisch vermogen vereenigde met een geldersche goedrondheid die aan het oud-hollandsche herinnerde. Beiden muntten uit door een oorspronkelijke en nooit verflauwende zeggingskracht.
Deze zijn de twee vrienden die Potgieter nooit ver- | |
| |
loochend heeft. Hij begon en eindigde zijn werkzaamheid met Huygens en Staring.
Tusschen hen in stond Onno Zwier van Haren, de friesche edelman en staatsman, die op gevorderden leeftijd op zijn goederen teruggetrokken, in het laatste kwart van de achtiende eeuw een gedicht schreef: De Geuzen, waarin hij aan een ietwat onbeholpen maar door werkelijkheden gevoede zeggingskracht de voorkeur gaf boven de gladheid van zijn tijdgenooten. Wat hem in dien man aantrok was niet alleen gemeenschap van doel: verheerlijking van vaderlandsche grootheid, maar de werkzaamheid van dien bezonnen geest, die een voorraad van gedachten en belezenheid naar eigen aanleg ordende, en getrouw, en op een persoonlijke wijs afbeeldde.
Rijkdom van oorspronkelijke gedachten en bezonnenheid in de uitbeelding ervan, dit waren de uiterste eigenschappen van den kunstenaar Potgieter: zij verklaren zijn sympathieën zoowel als de vorm-ontwikkeling van zijn kunst.
Die vorm-ontwikkeling had tweeërlei te zijn.
In de eerste plaats: eene van het enkele gedicht.
Wanneer men bedenkt te doen te hebben met een dichter die de Bezonnenheid handhaaft als zijn eigenlijke wezen en die tevens een overmaat van verschillende gedachten wenscht uittedrukken, dan spreekt het bijna vanzelf dat hij zich zal oefenen in vaste rijmstrofen met, gaarne, vooruitbepaalde afwisseling van lange en korte regels. De strenge strofe met haar
| |
| |
rijmen en haar verschillen van regellengte zal hem beletten anders dan stap voor stap, en met zich altijd gelijk blijvende bezonnenheid voort te schrijden. En daarna zal, in het langere gedicht, de tweede strofe al eentonig worden, indien zijn geest niet levendig genoeg blijft om verscheidenheid aan te brengen, maar ze zal, te beter naarmate ze moeielijker is, de grootste veelvuldigheid uitdrukken, indien hij het wèl kan. De eisch van eenheid bij verscheidenheid is voor den tevens bewegelijken en bezonnen dichter juist in zulk een strofe vervulbaar.
De vorming van aan hem eigenaardige strofen en strofische gedichten is nu het eerste wat men bij Potgieter ziet plaats hebben. Tot dezen tijd had hij gewerkt in de strofen van anderen: nu eerst ziet men hem strofen vinden waarin hij zichzelf gelijk blijft, waarin de kunstenaar dien we begonnen te kennen, aldoor aanwezig is.
De tweede vormontwikkeling waaraan hij behoefte had was eene van het dichterlijk samenstel, in poëzie zoowel als in proza.
De aanleg tot zulk een samenstel was er al: in een gedachte als die van de ‘Nalatenschap van den Landjonker’, in de ‘Gothenburgsche Schetsen’ waarin streng-onderscheiden typen in spraak en weerspraak waren volgehouden, in de ‘Vertellingen in de Noordsche Drinkzaal’, waar een gezelschap in al zijn maatschappelijke en gemoedsverhoudingen kenbaar, van elk van zijn leden een verhaal ontving. Maar de gedachte van
| |
| |
den Landjonker zou eerst veel later worden uitgewerkt; los en vaag waren nog de betrekkingen die de personen in zijn Schetsen bijeenhielden; zonder verband met de personen waren, goeddeels, de Vertellingen ingelascht. Elk geheel moest als eenheid, elk deel in zijn verhouding tot het geheel gekend worden. En dit moest evenzeer het geval zijn, waar verschillende deelen tot een geheel werden bijeengebracht, als waar zich een geheel in zijn deelen scheen te ontwikkelen. Evenzeer tevens in proza als in poëzie.
Wij hebben al opgemerkt hoe een neiging naar het verledene met dezen dichter geboren was, hoe een groote teleurstelling in hem de poëzie van de ontgoochelde liefde ontspringen deed, hoe de afwezigheid van zijn vrienden de poëzie van de herinnering in hem opwekte. Wij zagen ook hoe hij in Zweden een dichterlijke gestalte handhaafde; maar meteen hoe die gestalte tegenover het amsterdamsche leven geen stand kon houden, hoe hij een andere uit zich moest voortbrengen: den scherpen opmerker, den schrijver van een proza dat zijn kracht ontleende aan waarneming van de werkelijkheid. Het is aandoenlijk, te lezen, hoe hij in het voorjaar van 1834 aan Drost schreef: ‘het schoone einde van den strijd is dat ik mij geheel uit de wereld der Idealen terugtrek en mij hoe langer hoe meer voor de wezenlijke - prozaïsche zoek te vormen: ‘the paradise 's lost.’ Een gedicht ‘Vroeg Sterven’ zou zijn afscheid zijn. Maar juist uit dien prozakunstenaar had zich een wezen ontwikkeld van nieuwe
| |
| |
poëtische beteekenis: den humoristischen schrijver: den fantastischen kritikus. De gedachten van zijn gemoed zoowel als de wereld van zijn waarneming stonden voortaan onder dien oppersten geest, die de eenheid was van het ongelijksoortige. De eenheid van het ongelijksoortige: het is toch geheel iets anders een gedachte uit zichzelf te ontwikkelen, een geheel van waarnemingen te ordenen, geheel iets anders is het een van die twee dingen te doen òf een innerlijk leven aftebeelden waarin gedachte met waarneming zich schijnbaar grillig vermengt. Het eene toont de gelijkheid van het gelijksoortige, het andere doet voelen dat ook het ongelijksoortige in den levenden geest zijn eenheid heeft. Deze eenheid nu is die van de werken van Potgieter. Soms schijnt er niets te zijn dan een eenheid, al haar deelen logisch uit zich afleidend; maar dan is het omdat in de deelen zelf, in de personen die de novelle saamstellen het ongelijksoortige zijn leven voert. Meer evenwel blijft het zichtbaar dat wezens van verschillenden aard zijn samengevoegd: meestal maakt zijn werk, in poëzie zoowel als in proza, den indruk van een dichterlijk samenstel.
Het scheppen van een dergelijk samenstel is de taak geweest van den kunstenaar Potgieter. De strofe èn een dergelijk samenstel. In de jaren waarvan wij spreken, wordt het duidelijk dat hij die taak begrepen heeft. Tegelijk wrordt het duidelijk dat zij begrepen is door Bakhuizen van den Brink.
Zien wij nu van elk het voornaamste opstel dat hij
| |
| |
tot den eersten Gids-jaargang heeft bijgedragen; van Potgieter: ‘De Letterkundige Bentgenooten’, van Bakhuizen: ‘Vondel met Roskam en Rommelpot.’ Het eerste, naar aanleiding van een stuk van Scribe - te schrijven over Scribe was hem al door Drost aan de hand gedaan - heeft met het tweede een gemeenzame ge dachte: dat iedere tijd, iedere maatschappij, haar eigen dichters en kunstenaars voortbrengt; dat iedere poëzie, iedere kunst, het karakter weerspiegelt van den tijd, van de maatschappij waarin ze ontstond. Potgieter toont dit aan van de fransche letterkunde na de restauratie, Bakhuizen van Vondels hekeldichten.
Een gemeenzame gedachte, betreffende het verband tusschen poëzie en samenleving, - maar voor Bakhuizen, den denker, was het verband de hoofdzaak, voor Potgieter, den dichter, de poëzie.
Bakhuizen was verder; want hij landde hier al aan bij die zeventiende-eeuwsche wereld die beider ideaal zou zijn. Maar Potgieter was meerder, want wanneer hij zich bij voorkeur naar de poëzie wendde, was het niet omdat hij het verband tusschen poëzie en samenleving gering schatte, maar omdat hij zelf zulk een verband in zich droeg en voor de poëzie van zijn samenleving de vormen zocht.
Uit dezen éénen trek blijkt hun geheele verschil als Kritikus. De kritiek van Bakhuizen was wetenschappelijk: ze lei verband tusschen verschijnselen, ze zocht in de gevolgen de oorzaken. Die van Potgieter was persoonlijk: hij stelde de wereld die hij in zich had
| |
| |
naast de voortbrengselen die hij kreeg te beoordeelen, en zei: zie hoe het moest zijn, zie hoe het is.
Het is goed de persoon van dien kritikus ons duidelijk voortestellen. Wij zijn in de jaren van ‘velerlei bitterheid’. Hij die zijn pen liever wegwierp dan haar te verkoopen is genoodzaakt, en blijft het, romans te vertalen om den broode. Wie weet of het geringe geldelijke voordeel dat Beijerinck aan het redacteurschap van De Gids verbond hem onverschillig kon zijn. Van wien vroeg die samenleving rondom hem een oordeel over haar uitingen? Hij zal het zich hebben afgevraagd: van wien?
In zijn opstel over de Bentgenooten gaf hij het antwoord.
‘Vergun ons, eer wij u het ontbijt-tooneel - een der aardigste uit Scribe's Camaraderie - mededeelen, een enkel woord in het midden te brengen over het lot van Letterkundigen ten onzent, - den invloed, dien men zich door de beoefening der Literatuur in Holland verschaffen kan, - het lot dat gij en ik onzen grootsten genieën ten deel zaagt vallen. Het zijn onderwerpen, in een Tijdschrift van dezen aard niet hors de propos.
‘Ik heb medelijden met elk jong mensch, wiens aanleg hem in Holland de studie der literatuur boven andere beroepen de voorkeur doet geven; er is grooter waarschijnlijkheid onder ons, als marskramer dan als letterkundige onafhankelijk te worden. Wij bedoelen door die onafhankelijkheid geen rijkdom, geen ontheffing aan de verplichting te arbeiden; wij wenschen
| |
| |
niet dat allen tot hoogleeraren worden benoemd, opdat allen (desverkiezende) kunnen rusten; wij hebben er den bloei der letteren te lief toe! Al is niets gewoner bij de weinige vrienden van dergelijke slachtoffers van hunnen aanleg dan de klacht dat het hard is dat mannen van genie bij het blad moeten werken, dat geleerden verplicht zijn jaarlijks één of meer boeken uittegeven om te kunnen leven: wij heffen die klacht niet aan: in het vaderland van het gezond verstand moest men zich schamen het publiek zulke flauwheden optedisschen. Voor den handwerksman, voor den landbouwer, voor den winkelier, voor den koopman, voor allen hangt welvaart van ijver af en zijn geld en vlijt bijna synoniem: waarom zoude het lot den letterkundigen gunstiger zijn. Op den kansel, voor de balie, aan het ziekbed, wie slaagt er dan hij die onvermoeid werkzaam is, dan hij, die zijne rust voor zijnen roem veil heeft? Wij eischen geene andere voorwaarden voor de letterkunde; maar hoe zeer verschilt de belooning aan deze verknocht!
‘Zondert de weinige gelukkigen uit die tot een hoogleeraarsstoel worden geroepen, en zegt mij, wat levert de loopbaan der overigen op? Daverend handgeklap bij eene voorlezing, - eene lauwe beoordeeling in een tijdschrift - de ongenade van eenen boekhandelaar - kommer en gebrek tot gezellen op de kleine studeerkamer - de smadelijke woorden: “het is een schrijver!” erger nog: “het is een dichter!” waar het de bedeeling van een ambt, het
| |
| |
vertrouwen van zijne medeburgers, de waarneming der kleingeestigste beroepsbezigheden geldt, - en, tengevolge van dat altijd veile bewijs van onbevoegdheid, een gasthuis in het verschiet! O het is iets schoons in Holland der Muzen te offeren, wanneer uwe voorzaten u een uitgestrekt landgoed of een groot vermogen nalieten, wanneer gij uwe werken op velijn kunt laten drukken en in satijn laten inbinden; men zal u eenen genialen zonderling noemen, maar eerbied voor u hebben, u niet al de onbeschaamdheid van familietrots, geld-trots en ambtenaars-trots doen gevoelen, want gij kunt uw wapen op uw rijtuig laten schilderen, indien gij het verlangt; men weet dat gij eenen zaakwaarnemer voor uwe eigendommen of uwe fondsen houdt; een man als gij bekleedt slechts eereposten, hij is voor niemand gevaarlijk! Doch de natuur schijnt er zich in te vermeiden, de gaven van geest, genie en gevoel niet enkel aan de gunstelingen der fortuin toetedeelen; ach! dat zij in Holland allen die zij met deze hooge geschenken verwaardigt, zin voor beeldende kunsten, talent voor palet en penseel schonk! voor dezulken staat de gansche wereld open; voor dezulken is het ten onzent mogelijk onafhankelijk te worden; voor den kunstenaars-trots derzulken buigen zich aanzienlijke dwazen, onbeduidende rijken, stijfhoofdige beurspilaren; hunne onsterfelijkheid hangt van den laag geboren, opgekomenen, alles aan zijne kunst verschuldigden schilder af.’
Bakhuizen mocht een aanstaanden medewerker in
| |
| |
gemoede verzekeren dat de Gids het orgaan was van de partij der beweging, zonder echter romantiek of revolutionair te zijn, revolutie zoowel als romantiek waren belichaamd in Potgieter.
Doorloopt men de kritieken die hij in de eerste jaren geschreven heeft, en niet enkel de kritieken, ook de schetsen waar veel beoordeelends is ingevlochten, dan vindt men overal de uitspraken van den revolutionairen letterkundige, van den man die de beweging van zijn tijd ziet in die verdieping van het nationale, die het wezen van de eeuw is, een wezen dat naar mijne meening alleen door den term Romantiek geheel wordt gedekt. Een nationaal, maar naar het beste nationale teruggaand, een tegelijk naar alle zijden over de grenzen grijpend letterkundige, vol kracht, ijver, moed, en hoop op een betere toekomst staat in het midden ervan. De vaderlandsche verschillen: Katholiek en Protestant, worden erkend, maar geringer geacht dan de gemeenschap in het vaderland. De eer van het land wordt beseft vooral waar het erop aankomt meetedingen in kunst en letterkunde: ‘Hebt gij dan nooit gevoeld dat het tot de kenmerken van een vrij, groot, beschaafd volk behoort eene rijke, oorspronkelijke, fraaie Letterkunde te hebben?’ en: ‘Wat mijn lachlust opwekt, het is de ophef welken men maakt wanneer een vreemdeling het een of ander voortbrengsel onzer letterkunde de eer eener vertaling bewijst.’ Koopman en burger worden geprezen als de ware vertegenwoordigers van het hollandsche volk.
| |
| |
Alles nationaal in Nederland, romantiek-revolutionair in Europa.
En hier, en daar, en telkens weer, den kunstenaar, worstelend met lot en wereld, hetzij hij schilder is en Leopold Robert heet, of dichter die den naam draagt van H.C. Andersen.
Zijn algemeene wezen, zijn bizondere omstandigheden, ja zelfs zijn kleine eigenaardigheden - zijn uitvallen tegen de muziek en zijn liefhebberij in citaten - alles, alles wat van zijn persoonlijkheid bruikbaar is, werpt zich in den Kritikus.
Vraagt men wat dan ook, afgezien van verwantschap met vaderlandsche voorgangers en europeesche tijdgenooten, tegelijk zijn bewustzijn van zichzelf en zijn eisch is aan anderen: Persoonlijkheid! -
En, inderdaad, hier weer ontmoet hem Bakhuizen.
Bakhuizen bedoelde met zijn kritiek bevordering van wetenschap: verband tusschen de verschillende vormen van het leven zocht hij: en op den duur voerde dit streven hem naar onderzoek en verklaring van geschiedenis. Maar juist daardoor was hij de man om, geplaatst in de nabijheid van Potgieter, in te zien dat hier de wereld van zijn tijd een dichter gevormd had, en de dichter zijn persoonlijkheid in de vormen van zijn gedichten bracht. Bovendien begreep hij - de minder evenwichtige dan Potgieter - iets van dien drang, het leven dat in ons gestort is, het schepsel dat wij onze persoonlijkheid noemen, geheel uit te leven, en het schoonst - dat wist hijzelf wel die Plato kende
| |
| |
- indien dit gebeuren kon in onsterfelijke kunst.
De kunst van Potgieter in deze jaren moet nu niet zoo zeer in de Gids gezocht worden, als in den almanak Tesselschade.
De almanakken, met plaatjes en verzen, waren een jaarlijks geopende kunstzaal, en het was juist iets voor Potgieter, te wenschen dat ook zulk een tentoonstelling eens volmaakt zou zijn. De Nederlandsche Muzen-Almanak van Immerzeel, waaraan tweeëntwintig jaar lang oudere en jongere dichters hadden meegewerkt, en die meer dan een van hen met zijn portret in staalgravure verrijkt had, die vermaarde kwijnde, - en de boekhandelaar Frijlink, aangelokt door de faam van den ijverigen jongere, liet dien de vrije hand.
Zoo ontstond Tesselschade, in zijn drie jaargangen zeker het fraaiste jaarboekje dat in Nederland verschenen is. Naar een schoone oud-hollandsche genoemd, opgedragen aan hollandschen, even schoon, van later leeftijd, doet de herinnering altijd nog het hart van onze moeders opengaan. Het is waar dat de herinnering niet de vertellingen en gedichten van den redakteur betreft, zelfs niet misschien de ‘keurige’ gravures van en naar bekende kunstenaars, - de herinnering betreft het gedicht Minone, dat de uitgaaf opent, het gedicht Minone, door Nicolaas Beets. ‘Minone treedt op 't bal; bevallige Minone! 't Juweel blinkt schittrend op het voorhoofd van de schoone; Maar schittrender de gloed die uit hare oogen straalt. Haar ciert in 't gouden hair een tuiltjen van violen; Dus, in de blond- | |
| |
heid van den akker half verscholen, 't Gestarnde korenbloempjen praalt.’ Wonderlijk dat de romantieke poëzie van Beets nog altijd met dezelfde vroolijkheid op mij werkt als toen ik, de Hoogere-Burgerschool verlatend, erin geëxamineerd moest worden. Hoe komt het dien jeugdigen proponent in het hoofd zoo keurig op allerlei toilet te zijn! Ik doel niet enkel op zijn keurigheid van woorden: Minone als naam is al een melkwitte dasspeld en het ‘tuiltjen’ dat het gouden ‘hair’ ‘ciert’ is een kransje van vergulde spelden; maar het toilet van de dame zelf. ‘Zachtblauwe zijde blinkt door 't gazen danskleed henen; 't Gelijkt een nevel, van 't azuur der lucht doorschenen; Geen fijner leest werd ooit door kostbre stof gekleed; Geen balgewaad mocht ooit om voller heupen vloeien, En nimmer wit satijn een spichter voetjen schoeien, Dan waar zij 't feest meê binnentreedt.’ ‘'t Was heerlijk haar te zien! Geen Maraboutsche veder Boog daar op zwart fluweel zich lichter heen en weder, Door elk bewegen van een blanken hals beroerd, Geen dunne sluier, wien een
tochtjen toe mocht waaien, Dan zij de tengre leest op heup en knie deed draaien, Daar zij de zaal werd rondgevoerd.’ Ge merkt wel dat we bij het toilet niet gebleven zijn. Zeker de jongeling niet die met haar dansen mag: een glimlach tooit zijn lippen, maar aan de blankheid van haar boezem waagt zich de blik van zijn gitzwart oog. Helaas! de Ega bespiedt haar ‘van uit de diepe vensterbogen, van achter 't wit damast met hemelsblauw beplooid’ -
| |
| |
de Ega bespiedt haar ‘totdat ze plotsling na een woeste galoppade, Zich bij de tengre hand voelt grijpen door haar Gade, Die haar ter danszale uitgeleidt.’ ‘Daar werpt hij haar met drift den mantel om den schouder. Koud viel haar 't paarsch satijn op d'elpen hals, maar kouder Sloeg haar de schrik om 't hart: haar Ega zag zij aan; Zijn lip beweegt; zijn wang is bleek; zijn oogstraal schittert; Zij voelt het hoe zijn hand de hare nijpt, en siddert; Hij eischt zijn rijtuig, - en zij gaan.’ Gij begrijpt wat de afloop was? Wij zijn nog niet onder de zeden van Lidewijde: er volgt een duel, een gevallen Ega, wanhoop, en het eind.
Wonderbaarlijk hoe Potgieter zich tot Beets verhoudt. Als hij de dichterlijke gedaante van Zweden al laat schuilgaan achter den amsterdamschen werker, komt deze acht jaren jongere student, met zijn niet geringe zelfvertrouwen en groote flacon met eau de cologne, maakt gebruik van de Byron-mode die met de nachtschuit nog eens naar Holland kwam toen ze overal elders al was afgewezen, en poseert zich als den romantieken dichter van Nederland. En Potgieter? - hetzij bescheidenheid die zich gemakkelijk verdringen laat door alle zelfbewust optreden, - hetzij ontvankelijkheid die hem deed meegaan met wat voor hem aantrekkelijke en verrassende kanten had, - hij mocht zijn meening niet verbergen dat veel bij Beets navolging was, eigenlijke leegte verweet hij hem toch niet, den grootsten dichter noemde hij hem nochtáns. Evenwel was het verschil zoo duidelijk: de romantische
| |
| |
dichter in Zweden, hoe kinderlijk hij wezen mocht, had door een bittere teleurstelling de wortels van zijn poëzie gedrenkt, haar bloemen gekleurd gezien. De nakomer daarentegen was door een dompeling in geen enkel diep gevoel gesterkt of gestemd geworden: gewone zinnelijkheid en alledaagsche moraal waren alles wat hij met zich bracht.
Men make Beets geen verwijt ervan dat hij zoo was: hij heeft zelf later die houding als een pose afgekeurd, en hij heeft gedichten geschreven die ongelijk veel beter omdat zij oprechter waren; maar werd het juist door de wezenlijkheid van het talent dat in die gedichten school, niet duidelijk, dat hij zich in rijkdom en diepte van wezenlijkheid niet meten kon met Potgieter, dat Potgieter, vergeleken met hem, altijd wezenlijk was geweest?
In zijn tegenstelling tot dat van Beets kan het werk van Potgieter nu het best begrepen worden. Er is bij hem geen sprake meer, van een houding uit te gaan, allerminst van een verbeeldingshouding. Er is een verbeelding die hem boeit, en zijn houding er tegenover is geen andere dan die van den kunstenaar, die haar zorgzaam uiten wil. Men herkent, of herkent niet, want hoewel aanwezig is ze niet altijd naspeurbaar, de persoonlijke verwantschap van hem met het afgebeelde: de in hem levende idee, die maakt dat hij behoefte heeft juist dit te dichten. Maar men herkent ook de waarneming en het gedachteleven waaraan hij de trekken ontleende die hij tot beelding van zijn
| |
| |
idee noodig had. Innerlijke idee, en uiterlijke waarneming, beide bespeurt men, maar ze laten zich zelden scheiden: ze zijn saamgegroeid tot den eigenaardigen vorm van deze novelle, van dit gedicht.
Zie het gedicht Fortuin Zoeken. Het vertrek van den zoon eener predikanten-weduwe naar Indië is het onderwerp waar zijn gedachten zich om slingeren. In drie-en-dertig strofen van vijf regels - drie van zes, gevolgd door twee van vier voeten - wordt met bewegelijken en toch rustigen slag het geheel van voorstelling en overwegingen, in den vorm van een afscheid, uitgezegd. Iets te veel redeneering, iets te weinig afwisseling in de strofen, iets te weinig kleur, kan men erin gispen; toch is het een zeer goed en zeer sympathiek gedicht. En evenals hij, optredende als letterkundige, begonnen was zich de stelling van den letterkundige in Nederland bewust te maken, geeft hij hier, optredende als dichter, de stelling van den dichterlijk voelenden jonkman, koopman als hijzelf, in de nederlandsche maatschappij van zijn tijd.
Als pendant van de proza-bladzijde die ik aanhaalde moge het daarom in de beschrijving van zijn leven worden opgenomen.
Jong zijt ge nog, mijn Vriend, toch kent ge reeds het leven;
‘Wat wachttet gij dan heil, wat vondt ge dan verdriet?
Maar leunende over 't boord van 't vaartuig, dat den steven
Ter afreis wendt naar vreemde dreven,
Beklaagt ge u, zucht gij, weent ge niet!
| |
| |
O, dat ik, koel als gij, het dwaas en ijdel jagen
Naar wat de wereld acht, naar aanzien, roem en goud,
Dien menschen-overvloed, - de geesel onzer dagen -
Verwachting in den bloei verslagen,
Aanschouwen konde, als gij ze aanschouwt!
Want gij zoekt niet in de Oost een schuilplaats voor uw schande;
Gij jaagt geen blos van schaamte uw dierbre magen aan;
't Was niet uws vaders vloek, die u uit Holland bande;
Wie u verzelle in vreemden lande,
Geen wroeging doet gij met u gaan.
Al wat uw jonkheid dwingt den Oceaan te trotsen,
Wat is het anders dan teleurgestelde hoop?
De jeugd verdringt zich hier, zooals die golven botsen,
En lichter oogst men graan van rotsen,
Dan vlijt tot rust voert in Euroop.
Er resten middlen, ja: te vleien of te kruipen;
Voor goud te klimmen op een vloekbre huwlijksspond;
De schreden van zijn gade als dienstknecht na te sluipen;
Of jaren om een ambt te kuipen:
Gij waart mijn vriend niet, zoo gij 't kondt.
'k Acht, maar beklaag u diep, schoon 'k in uw wenschen deele; -
O onafhanklijkheid, met zorg en zweet betaald!
Gij schoonste droom, wat droom ook 's jonglings harte streele! -
Bevel blijft dwang, wie ons bevele, -
Wat heil heeft de aard, dat bij u haalt?
't Is meer dan Vorst te zijn! De Vorsten onzer tijden
Ontvingen tot hun deel een scherpe doornenkroon;
| |
| |
De kranke Maatschappij wijt hun, verdwaasd, haar lijden:
Voor hun is 't graf eerst rust van 't strijden,
De rust van ieder menschenzoon.
't Is meer dan aardsch geluk, zijn eigen heil te scheppen,
Door niets dan eigen wil in keus van lot gestuit;
Waarheen 't ons harte lust den vluggen voet te reppen,
Waar 't Noord des aadlaars wiek hoort kleppen,
Waar 't eeuwig hoogtijd is in 't Zuid!
En toch beklaag 'k u, Vriend! niet wijl mij vrees doet beven
Voor de ongenâ der zee of de ongenâ der lucht;
Een hooger Macht zendt ze uit, de dagen van ons leven!
Niet voor de taak is afgeweven
Eindt onze smart of ons genucht.
Licht zou een droeve klacht min vriendenboezem passen,
Als de engel van den dood u in een storm verscheen,
U in zijne armen nam van uit de zoute plassen,
In 't banamloof u kwam verrassen,
Dan wen het lot stemde in uw beên.
'k Zou 's nachts uw dierbre schim begroeten bij de schimmen
Der vroeg verscheidnen, die mijn harte heeft bemind;
'k Zou met uw moeder 's daags den heuveltop beklimmen,
En, stierf er 't zonlicht aan de kimmen,
En weende ze om haar eenig kind,
Bewogen met haar lot, haar blik ten hemel richten,
Waar de avondstar door 't grauw der scheemring breken zal;
Haar troosten, dat de Heer de duisternissen zwichten
En schooner dag zal aan doen lichten
Dan ze ooit aanschouwde in 't bloeiend dal,
| |
| |
Waarin haar gaê dien God gediend heeft al zijn dagen, -
Verkondiger van heil in 's werelds woestenij, -
Waarin zij, om zijn dood, wel schreien dorst, niet klagen,
Wijl zij, die hier op Christus zagen,
Ginds leven zullen zooals Hij!
Neen, niet beklagenswaard, wie, zonder vlek op 't wapen,
Jong aftrad van 't tooneel der menschlijke ijdelheid;
Beklagenswaardig hij, die, vroeg reeds kaal van slapen,
Oud, jonkheids bloesems hoopt te rapen;
Helaas! het lot dat u verbeidt.
Beheersche uw ranke kiel de winden en de baren
Van Hollands blinkend duin tot Java's gloeiend strand;
Laat tucht uw spieren staal in kracht doen evenaren;
Schep beemden waar woestijnen waren...
Uw jeugd vervliegt in 't vreemde land!
Weersta, bedwing, verwin 't gevaarlijk vuur der zinnen,
En overheer een lucht, die alles overheert;
Rust in geen wulpschen schoot van Oostersche slavinnen;
Waan 't zoetst op Hollands grond te minnen...
Vergrijsd zijt ge, eer gij tot ons keert!
En als, na jaren, op de Vaderlandsche stroomen
U 't vreugdelied verzelt der roeiers van uw boot,
Zal, schoon uw wederkomst werd in de stad vernomen,
Uw moeder u niet tegenkomen...
Want scheiding is den grijzen dood!
Doch schatten gaardet ge u, en goud verschaft genuchten;
Maar hoe is 't land verkeerd! wie vriend was, werd u vreemd;
| |
| |
Onz' dampkring valt u zwaar na de Ooster-balsemluchten;
Uw speelnoots ziet ge voor u vluchten;
Een heide werd uw rozenbeemd.
Of, wreeder lot! misleid door twee betoovrende oogen,
Biedt ge uw verdorde hand een jonge schoonheid aan; -
Te laat, helaas! de slaaf van liefdes alvermogen -
Om, half gestraft, en half bedrogen,
Beschimpt, verwenscht, naar 't graf te gaan.
Dat waar' te duur de gunst der lukgodin betalen!
En nu - indien ge valt in 't snellen op haar spoor.
Indien het u mislukt de grillige in te halen,
Zij op 't gebergt', gij in de dalen,
Gij offert haar uw jeugd er voor!
Uw lente, uw gouden tijd, het paradijs van 't leven,
Die rang noch roem hergeeft, als 't kreeftgestarnte gloeit;
Twee zielen door de min tot ééne saamgeweven,
Eer 't hart in 's middags naakter dreven
Ter prooi aan 's werelds wind verschroeit;
't Gelach, 't gestoei, 't gezang, 't gekoos van lieve kleenen,
De luister van uw huis, - de hoogmoed van uw jeugd -
De lust uws ouderdoms, - een englenheir, verschenen
Om in uw leed met u te weenen,
Met u te juichen in uw vreugd;
Beware God u voor de foltrende gedachte, -
Wen ge onder vreemden zwerft, van elk verlaten zijt -
Dat eens uw trotschheid dit te weinig zegen achtte,
| |
| |
Uw hart er niet vergeefs naar smachtte,
Zoo 't zich geen afgod had gewijd.
Ontzeg die drinkschaal u, hoe zoet haar vocht betoover',
Verbiê verbeelding u te erinnren aan 't verleên:
Het golvend korenveld, omschaûwd van eikenloover,
En 't blanke meisje, dat zich over
Het bloemperk spoedend, u verscheen;
De minlijke onschuld, die ge uw hart hadt aangeboden,
Die elken uchtendstond u wakker had gekust,
Waar' zucht naar menschlijk heil van eerzucht niet gevloden,
Had wereldwijsheid geene nooden
Geteeld dan echtlijk heil en rust.
Doch wacht u, in uw smart uzelven te vervloeken,
Al rees in 't stervensuur dat beeld voor uw gezicht;
Wie had, gekrenkt als gij, in 's aardrijks verste hoeken
Niet naar een schim van heil gaan zoeken.
Schoon 't hier voor onze voeten ligt?
Het huislijk stil geluk van d'ouden ingezeten, -
Beroep of boomgaard, die zoo milde vruchten droeg,
Dat de arme werd gespijsd, de kranke niet vergeten, -
Een Bijbel, om Gods wet te weten,
Wien onzer is dat nog genoeg?
De stad, de weidsche stad, haar ruischende vermaken,
Geneuchten, weelde, tooi, glans, aanzien, luister, pracht,
De wellust zich een naam, een grooten naam te maken,
Is 't wit der koorts die ons doet blaken;
Dus heeft onze eeuw ons opgebracht.
| |
| |
De armzalige eeuw! - sinds 't zwaard gekeerd is in de scheede,
De scherpe legerbijl een glimpend kouter werd,
En een ontelbre jeugd hier de oogst schijnt van den vrede,
Sleept schip bij schip haar offers mede:
Dáár is de weg nog niet versperd.
De kronkelweg naar goud, den meesten hier gesloten,
Door tergend onbescheid, door brandende ijverzucht;
Door dwazen, trotsch op 't bloed waaruit zij zijn gesproten,
Bloed in een eedler strijd vergoten
En dat geen mindren heeft geducht;
De kronkelweg naar goud, aan 't einde van wiens paden
De Mammon d'adelbrief van onzen tijd daar geeft,
En te eer zijn slaaf vergunt zich in zijn stroom te baden,
Hoe eer hij plicht en recht verraden,
De rust der ziel verloren heeft!
Gelukkiger de Araab, die op zijns meesters keemlen
Des middags 't moede lijf een schamel bed bereidt,
En onder 't blinkend dak der onbegrensde heemlen,
Waarlangs een vuurgloed schijnt te weemlen,
Geen schâuw heeft, dan die 't lastdier spreidt;
Dan zulk een erfgenaam van al de pracht van 't Oosten,
Een Eden om hem heen en in zijn borst een hel!
Vrees, Vriend! die wroeging meer dan 't blaakrend schedelroosten;
Ik zal uw droeve moeder troosten;
De Heer zij met u! - gij, vaarwel!
| |
| |
Is het niet zooals ik zeide, dat hier innerlijke idee en uiterlijke waarneming tot een onscheidbaar geheel vergroeid zijn? Poëzie van de teleurstelling deze, vooral niet minder dan zijn zweedsche, maar zich openbarend in den buiten hem gestelden, aan zichzelf en anderen waargenomen en overdachten vorm van den Nederlander die fortuin gaat zoeken in Indië.
Dit is wat ik bedoelde: een vorm van zijn gemoed, die tevens een vorm van maatschappelijk leven is.
Ernaast staat een novelle: Het Tochtje naar ter Ledesteijn. Ik vind haar oneindig veel beter dan Fortuin Zoeken. Ik ben er, oprecht gezegd, onbegrijpelijk mee ingenomen. De tribulaties voorafgaande aan de liefdesverklaring van den blooden Willem Hofstee, roeiende en rijdende - te paard, en hij kon het niet - met zijn Hansje, maar ook met zijn vriend den dartelen adelborst Floris Lans, maar ook met den leegen jonker Frits ter Ledesteijn, ten onrechte voor een medeminnaar aangezien, - die tribulaties zijn al genoegelijk. De lieve mevrouw Van Eijl, moeder van Hansje, en de oude Heer ter Ledesteijn, oranjegezind edelman uit den tijd van den Stadhouder, zelfs de dokter die Souvent femme varie, Bien fol est qui s'en fie neuriet, zijn, als bijfiguren, de alleraardigste die men wenschen kan. De verhalen die Floris Lans doet; van hoe hij in Italië als duivel met aangestoken horens op een ezel, uit naam van de inkwisitie zijn kameraad kwam op-eischen, die Cavaliere servente van de Markiezin di Forlipopoli geworden, en door haar echtgenoot, den
| |
| |
markies, gekerkerd was: - en dat van het oude hert, den jongen hertog, zijn bruid en den minnezanger; - ze zijn kleine boeiende tusschenvoegsels. Maar het beste van de vertelling ligt niet in eenig deel ervan. Het beste is de onafgebroken, verbeelding geworden gesprek-toon, die van de dertig bladzijden de ziel en de glans is: die ze een kunststuk doet zijn van geïdealiseerde konversatie. De antieke baron, hoofsch tot in zijn teenen, aristokraat tot in zijn nagelspitsen, bonhomme ondanks zijn konservatieve denkwijs; de beschaafde vrouw en moeder, zacht, toch ter snede; het weinig zeggende maar gul genietende Hansje; de jonker en de freules van die hupsche leegheid die distinctie heet; Floris Lans die niet ophoudt te praten en die altijd amusant blijft; Willem Hofstee, goedig, ongelukkig, en haast nurksch van minnenijd en blooheid; de dokter ook, gemakkelijk, en niet-appuyeerend, als man die zijn wereld kent; de lakeien zelfs die tusschen allen doorloopen: ze zijn alle figuren van een herrezen wereld, een uit zijn herinneringen aan de zweedsche buitenfeesten herrezen wereld, maar die hier blinkt van gelijke en honderdwerf geschakeerde feestelijkheid. Die wereld van werkelijkheid werd hier dichterlijk, dat is: volkomener, schooner, dan ze geweest was, meer doorzield door zijn blijheid, levend door zijn geest, overstraald door zijn scheppende heerschappij. Deze schoonheid is er het beste van: en daarin opgenomen die van elk deel. Want èn de verhalen van Lans èn de beschrijvingen van het land- | |
| |
schap èn de incidenten waarin Willems blooheid, minnenijd en onkunde in 't paardrijden zich botvieren: - ze zijn wel schoon op zichzelf, maar ze zijn het nog meer omdat zij uit den stroom van de conversatie spelenderwijs zich opbeuren. Het blijft kunst van den gesprektoon, die, sints kort beproefd, nu al volkomen is.
Later, als gij de rijpe kunst in De Nalatenschap van den Landjonker bewondert, moge het u blijken dat deze elementen: het geldersche buiten, de beschaafde vrouw en moeder, het jonge meisje, en paardrijden, blijvende gestalten in Potgieters verbeelding zijn: nu is het genoeg indien ge met mij dit Tochtje naar Ter Ledesteijn als de eerste volgroeide uiting van die verbeelding erkent.
Bakhuizen sprak er nog niet over. Hij wachtte tot de volgende jaargang van Tesselschade een doorwerkter arbeid bracht: Lief en Leed in het Gooi.
‘Was er iets demonisch in de keuze van het air dat de schalk floot? Wist hij, welk tooneel mij aan de bemoste plek achter dien wiegelenden dennetak boeide, toen hij op het onverwachtst dat sein hooren deed?
‘komm in mein Schloss, mein Leben!
Es ist nicht weit von hier.’
blies hij nog eens op zijne dwarsfluit, en de wellustige, verleidelijke, betooverende noten stierven niet, maar
| |
| |
kwijnden weg in de zoele middaglucht tusschen de dichte gordijnen van gebladert in het Soesterbosch. Het lieve paar in het verschiet door mij, laat ik het bekennen, steelsgewijze gadegeslagen, werd er belangrijker door. Ik kon het den jongen man aanzien, dat het air uit den Don Juan van Mozart streelende herinneringen bij hem verlevendigde; maar hij staarde op zijne gade, en werd somber. Wat had hij te vreezen? Vertrouwelijk sloeg zij de groote blauwe oogen naar hem op; hij greep hare hand.
‘Es hilft kein widerstreben’,
klonk het - -’
Potgieter was dan naar het Gooi gegaan, en de inleiding die ik hier overschreef toont de schoone Onbekende en haar omstandigheden juist zoo duidelijk als het hem behaagt. Willem de dichter, Otto de schilder, Albert de jurist, en Brammetje de theoloog, mogen met al hun veelvoudige neigingen en ontmoetingen, langs alle wegen en in alle herbergen van Baarn, Eemnes en Muiderberg haar omzwermen, haar belegeren, - de raadselachtige verschijning met haar twijfelachtigen echtgenoot, haar koetsier Supkroptf, haar jager Jasmin, haar rijtuigkussentjes met Amor en Psyche, met Bacchus en Ariadne in het borduursel, ze wordt u niet duidelijker, ze dient alleen om de gesprekken en weervaringen van schilder, dichter, aristokraat en lekkerbek dat pikante en brillante te
| |
| |
geven dat de kunstenaar van dit zijn werk verlangt.
Potgieter was naar het Gooi gegaan: ik zou het niet herhalen als de tocht naar Muiderberg en zijn Echo niet nog een andere beteekenis had dan een novellistische. Als Potgieter naar het Gooi ging was het om den Muiderking en om Hooft. Hooft wordt herdacht in de streek waar hij geleefd heeft, de vormen van zijn gedichten wekten den negentiende-eeuwer tot navolging: zangen, een herleving van de zeventiende-eeuwsche renaissance dragend in hun voorkomen, zijn tusschen de deelen van het prozawerk ingelascht.
Dichterlijk samenstel èn strofe zijn hier in vereenigde, in gelijkelijk goed bewerkte voortreffelijkheid.
‘Wanneer wij aan een der medewerkers van Tesselschade’ - en nu was de bespreking in de Gids van de hand van Bakhuizen - ‘den lauwer boven de andere moesten toekennen, wij zouden daarmede den Redacteur zelven kroonen. Want de deugden en gebreken van den stijl diens schrijvers spreken ook ditmaal te luide uit het Lief en Leed in het Gooi, dan dat wij ons door den pseudonym W. D-s. zouden laten misleiden. Het is tevens dit stukje, waardoor het idee der Tesselschade het levendigst vertegenwoordigd wordt: het is het rijkst aan vormen, gedachten, conceptie, het verdient het eerste en nauwkeurigste onderzoek.’
De resultaten van het onderzoek zijn neergelegd in een bladzijde, die - mits aandachtig gelezen - even- | |
| |
veel leert over den beoordeelaar als over den beoordeelde.
‘Potgieter’, dus karakterizeerde een voortreffelijk medearbeider, Gids Dl. I bl. 234, den trant van den schrijver, ‘Potgieter doet meer dan eene vertelling schrijven. Hij gebruikt (en dit waardeere men wèl) dit cadre, om daar menige humoristische bespiegeling in te lijsten.’ Hetzelfde is met het onderhavig stukje het geval. De intrigue is geestig gevonden, dicht ingewikkeld; - is zij ook verklaard? Ja, omdat de zaak een slot moest hebben, maar de onbekende blijft onbekend tot het einde toe: het jonggehuwde paar kruipt in het duister, waaruit het even en allerinteressantst te voorschijn keek: wie een Roman of novelle dacht te lezen, vond zich bedrogen; zoo hij het karakter en den dialoog der vier jonge lieden niet naar waarde wist te schatten, hij verweet den schrijver wellicht eenige gerektheid: hij was misschien onvergenoegd over den grooten toestel voor een klein doel. Maar die zijne gedachte bepaalde bij het beukeneilandje op de Hofstede bij Eemnes en de toepassing op onze tegenwoordige dichtkunst, wie de uitweiding op de lierpoëzie van Hooft, de aesthetische gedachten over de Echo waardeerde: wie opmerkte hoe elegant de schrijver zijn adelijken Student, hoe scherp hij zijn dikken Theologant liet spreken: hoe veel kunst hij in het verhaal van den Pluimgraaf: hoeveel gevoel hij bij het gezicht van het Paviljoen ten toon spreidt, begrijpt hoeveel hooger zijn doel ligt dan het schrijven
| |
| |
van novellen, en dankt den Auteur voor hetgeen hij meer gaf dan hij beloofde, al had hij ook, en terecht, liever gewenscht dat hij tevens gaf waarop men aanspraak had mogen maken.
‘Het stukje is even afwisselend van gedachten als van vormen; gedurig wordt het Proza door fraaie Poëzie afgewisseld: kunst, natuur, gezellig leven zijn de voorwerpen zijner aan- en opmerkingen. Wij gelooven dat deze verscheidenheid in samenhang is met zijne individualiteit. Wanneer wij hem zich hooren beklagen dat de Dom, die te bewonderen viel, misvormd is opdat zij bepreekt zou kunnen worden, wanneer wij hem met weemoedige sympathie hooren uitroepen: “O, de luite van Hooft, wie bespeelt haar weer!” dan ligt, al loopen beide voorwerpen nog zoo wijd uiteen, eene gemeenzame gedachte tot grondslag, ontheffing van onze kunst van de enge boeien eener eenzijdig begrepen nationaliteit, verheffing van de vormen onzes maatschappelijken levens boven enkel materieele bedoelingen. Ik weet niet of ik duidelijk genoeg spreek; maar neem eens Hooft, voor wien Potgieter nergens zijne sympathie heeft verzwegen. Zijne reizen, zijne geleerdheid, de rekbaarheid, opdat ik het zoo noeme, van zijnen geest, had dien schrijver en dichter doen gevoelen, hoe bekrompen nog onze taal, hoe bekrompen onze maatschappelijke vormen waren, om waardig het gebied der kunst dat voor zijne oogen lag, te vervullen. Vandaar dat hij eene tirannische hand op onze taal legde, dat hij haar wilde dwingen, om geheel en al
| |
| |
uit te drukken, wat òf oorspronkelijk in zijnen geest leefde, òf bij vreemden zijne bewondering had opgewekt. Vandaar 's mans worsteling met zijne taal, eene worsteling waarin wij hem beurtelings zien triomfeeren of bezwijken; bezwijken dan wanneer zijn vernuft alléén onze bewondering verdient of hij ons herinnert dat hij Romeinsche en Italiaansche schrijvers las; triomfeeren dan, wanneer hij voor ons duidelijk, verstaanbaar en juist spreekt, wanneer wij in hem den nationalen Schrijver en Dichter herkennen. Ik wil Potgieter niet vleien door deze vergelijking, integendeel, ik wil doen gevoelen dat kunst als het vermogen der vormen het hoofdstreven zijner letterkundige werkzaamheid is, en dat wij dit doel te gemakkelijker raden, omdat het pijnlijke van den strijd, dien hij te voeren heeft, evenals bij zijn voorbeeld, zich dikwijls laat bemerken. Wij moeten hem het recht doen, dat in dit stukje veel minder fransche kleur zich vertoont dan in zijn vroegere proeven, wij moeten erkennen dat hij een nieuwen weg ingeslagen heeft om de taal tot een geschikt voertuig zijner conceptiën te maken. Hij heeft onze oude Dichters en Schrijvers geraadpleegd: hij heeft zelfs met stoutheid verouderde vormen in het leven geroepen, b.v. den vierden naamval voor het werkwoord in een directe constructie geplaatst; woorden als luchten (leuchten), oevel, keurmede enz, uit de nacht der vergetelheid opgedolven; hij heeft getracht aan sommige stukken de kleur van middeleeuwsche romances, of feestzangen uit den tijd van Vondel mede
| |
| |
te deelen; kortom hij heeft ons de behoefte doen gevoelen die hij aan nieuwe vormen, aan een rijkeren woordenschat had om het doel te bereiken dat hij zich voorstelde.’
Wie dit oordeel aandachtig gelezen heeft zal hebben opgemerkt dat de lof betreft het scheppen van nieuwe vormen van dichterlijk, en daardoor maatschappelijk leven, dat de sympathie betreft het nationale en in 't bizonder het zeventiende-eeuwsche, dat de kritiek betreft de bijna fransche voorliefde voor vernuft en kunstig geestes-spel op zichzelf. In het aangehaalde is die kritiek zeer zacht aangebracht, ze is als: ‘groote toestel voor een klein doel’, ‘terecht liever gewenscht dat hij tevens gaf waarop men aanspraak had mogen maken’ het publiek in den mond gelegd, ze is daarna als ‘vernuft alléén’ in Hooft gegispt. Maar toch, als aanstonds een van de gedichten ter sprake komt, wordt een geestigheid gelaakt, die alleen aardig in het rijm doet, die het gemoed niet bevredigt, en onomwonden worden de twee gevaren van een kunst als die van Potgieter aangewezen, het eene door hem niet te duchten, het andere niet door hem ontgaan. ‘De kunst is het vermogen der vormen, maar met vormen alleen te knutselen is rederijkerswerk’. Dit weet Potgieter beter dan iemand. ‘Maar zulk bel-espritisme, waarin de geestigheid en waarde meer zit in de rangschikking en keus der woorden, is de andere Charybdis, waarvoor zijne kunstrichting zich te wachten heeft.’
Duisterheid en coquetterie d'esprit, en met beiden
| |
| |
eigenlijk hetzelfde bedoeld, waren hem het vorige jaar door Van Hasselt, werden hem het volgende opnieuw door Bakhuizen verweten: vergaten zij niet dat juist dit spel en die duisterheid wezenlijke trekken van den Dichter waren, die boven de duisterheid van zijn gevoel de vonken doet spelen van zijn geest?
Bakhuizen kon als Denker vatten wat zich uit het wezen van dien Dichter ontwikkelde tot vaste vormen; maar dat die vorming niet door middel van een denkvermogen dat alles tot klaarheid brengt, maar door middel van een duistere verbeelding gebeurde die spel en donkerheid achter zich deed vonkelen, dat moest hem wel een raadsel zijn.
Het Verstand mist altijd in de verbeeldingen van dichters een zekere duidelijkheid, verwijt altijd een zeker spel eraan: maar dat is dier verbeeldingen deugd.
Toch is het duidelijk dat de denker Bakhuizen en de dichter Potgieter elkaar ontmoet hebben. De denker had van poëzie kunstvorm geworden menschelijkheid geëischt; de dichter schonk ze hem.
Tegelijkertijd had de gemeenschap met Drost hen naar de zeventiende eeuw gebracht. De Historicus heette den dichter welkom in de Eeuw die hun beider voorland was.
Het waren voor Potgieter belangrijke jaren. Niet enkel dat in Tesselschade en Gids nog uitmuntende gedichten verschenen: de voortreffelijke strofen van Oranje-lied en Sinte-Catharyne, het rijkdoorwerkte Elze-
| |
| |
moer, de langs fraaie lijnen zuiver volgehouden Charlotte en Hilda, - maar ook kon het tweede deel van Het Noorden uitkomen en tegelijk zijn eerste afzonderlijke uitgaaf in verzen: de Liedekens van Bontekoe. Kunst van gesprek, historische novelle en de opmerkingen van den kritikus ingekaderd in een reisverhaal, waren de vormen die in die laatste helft van Het Noorden hun goede vertegenwoordigers kregen. Maar nieuw en verrassend waren de Liedekens: een dichterlijk samenstel: verhaal, beschrijving en zang, in één kader, geheel in vers. Er was nog meer dat Bakhuizen vond toe te juichen. Hier waren èn het onderwerp èn de vormen spruiten van de beminde eeuw.
De gedachten waarmee hij zijn bespreking inleidt, schijnen zoozeer een dooreenvlechting van draden die het weefsel van deze onze levensbeschrijving kleuren, dat mijne aanhaling u den indruk van het leggen van een schoonen knoop maken zal.
‘Een der karaktertrekken van de Klassieke Poëzie was, dat zij in de hoogste mate nationaal mocht heeten. Wij bedoelen hier de oude en echte der Grieken, niet de nagemaakte der nieuwere dagen. Bij vele andere oorzaken, heeft die nationaliteit tot hare volkomenheid bijgedragen, eene volkomenheid, waarom al wat beschaafd was, de nieuwere kunst naar haar, als een onovertroffen model trachtte te vormen. Zeker werd, tengevolge dier toepassing, de moderne Poëzie door vele dwaalwegen van wansmaak gewaarschuwd; maar wie de vormen der Ouden als een streng juk
| |
| |
op de schouderen der nieuwere Muze laadde, krenkte de vrijheid der ware Poëzie, miskende hare roeping om leermeesteresse te zijn van de Volken, uit wier eigen boezem zij moest ontstaan.
‘Misschien was de dusgenaamde Romantiek hier klassieker dan de dusgenaamde Klassiek. Had ook deze laatste reeds gepoogd nationale onderwerpen te behandelen, zij had die al te vaak door den bril der schole beschouwd, en aan de regels onderworpen, welke wij aan het heerlijke maar doode schoonheidsmodel ontleenden. Echter moesten de vormen met den inhoud in overeenstemming zijn; hetgeen uit nationale herinneringen werd opgegraven, moest vervat zijn in nationale beschouwing en voorstelling. Dit zocht, en dit deed ten deele de Romantiek; en zoo zij zich met uitgelatene gretigheid op Ridders en riddertijden wierp, dan was dit begrijpelijk in ieder Land waar zich de schoonste herinneringen aan die dagen verbonden, waar de geest der natie, in die dagen, òf zelve het hoogste en heerlijkste blonk, òf de voorspiegeling leverde van den luister, welke haar eenmaal zou omstralen. Maar de Romantiek dolf haar eigen graf, zoodra zij dergelijke feiten en daden koos, omdat zij in het blinken van helmet en staal, of het draven van het strijdros, iets klassieks zag; omdat zij zich van de schoolbank herinnerde dat geen epos van de hand wil zonder vechten en doodslaan; omdat zij, zonder ertoe geroepen te zijn, een wedstrijd met de klassieke gedenkstukken wilde wagen.
| |
| |
‘En daarom gaven wij, zoo dikwijls ons de nieuwere school eene nationale ridderhistorie in het kleed der Poëzie had uitgedost, in bedenking, of in die dagen onze natie zoo ontwikkeld, zoo krachtvol was, dat wij daaruit den heerlijken roem waartoe zij zich later verhief, konden verklaren? Luidde het antwoord: neen, dan behoefden wij niet verder te vragen of de gedenkstukken van de dagen welke de schrijver tot zijn onderwerp koos, sprekend en treffend genoeg waren, om hem bij zijnen arbeid te bezielen. Wij waren zeker dat hij zijn meesten pronk van vreemden zou moeten leenen. Een groot tijdvak immers heeft zijne eigene spraak, zijne eigene Poëzie, om zijne grootheid te verkondigen.
‘Hoe forsch deze stelling klinken moge, wij gelooven dat zij waar en volkomen waar is. Die spraak, die Poëzie, moge voor het oogenblik meest in stout ontworpene gedenkteekenen, of in forsche staatsomwentelingen gelegen zijn, waardoor het volksbestaan gevestigd wordt - tegelijk met de groote feiten ontwikkelt zich de intellectueele kracht, die, zoodra de geest rust heeft van het bejagen der materieele belangen, zich in Wetten, Historie, Poëzie openbaart.
‘Zoo wij dan nationale Poëzie verlangen, nationaal zoowel in vorm als in stoffe, dan vragen wij: Waarom zich onze Dichters niet bij voorkeur wenden naar die dagen van werkzaamheid en kracht, waarin onze voorvaders den Roem als ware het overrompelden, en de grondslagen legden voor hetgeen wij als natie nog zijn,
| |
| |
en nog wenschen te worden - naar het einde der zestiende en de grootste helft der zeventiende eeuw?
‘Er zijn er misschien, welke in die ontwikkeling eens handeldrijvenden volks of in die vroegrijpe drift voor burgerlijke vrijheid minder dichterlijks vinden, dan in de zegevierende krijgstochten van veroveraars, of de praal van hoven en kasteelen, en wij zouden een gedeelte van die bedenking daaraan toeschrijven, dat over het geheel de nieuwere kunst uit herinneringen binnen haren omtrek niet die schoone vormen heeft weten samen te stellen welke ons de Oudheid aanbiedt; maar wij zouden, met toepassing op ons Vaderland, tevens aanmerken, dat die tijd zijne Hoofts en Vondels had, en dat die verschijnselen eenen dag van glorie voor onze kunst beloofden, welke al te spoedig in nevelen onderging. Sedert zijn wij in vele dingen vooruitgegaan; onze beschaving, onze wetenschap is uitgebreid; beide kunnen ons waarschuwen voor wansmaak, voor onwaarheid, voor ongelijksoortige vermenging van vreemd en nationaal; beschaving en wetenschap vullen eenigermate den afstand aan, welke er tusschen onze middelmatigheid en de genoemde geniën bestaat. Want wat is het voorwerp der Poëzie? Niet het feit, zooals het zonder beteekenis, naast en onder kleine bijomstandigheden, in het bereik onzer zintuigen ligt, maar zooals het zich in den geest reflecteert en tot een harmonisch ideaal uitbreidt. Zoo de kracht van het genie der oude Dichters en Schrijvers hen tot zulk een verhevene reflexie van hetgeen
| |
| |
om en naast hen gebeurde, in staat stelde, men legge voor onze dagen daartegenover in de schaal de lessen, door de ondervinding gegeven, de veelzijdige ontwikkeling van de eeuw die wij beleven, in smaak en kennis.
‘Zal derhalve eene nationale Poëzie, in den volstrekten zin des woords, mogelijk zijn of worden, wij eischen van hem die zich aan hare beoefening toewijdt, behalve al die eigenschappen zonder welke niemand Dichter is, liefde voor, en dientengevolge nauwkeurig onderzoek van den tijd, waarop onze natie het grootst en het krachtigst was; vergelijking der Geschiedenis met de Letterkunde dier dagen, scherpe kritiek dien ten gevolge van het eigenlijk nationale in beide, van de oorzaken, welke beider ontwikkeling hebben belemmerd en gestuit - en dan moge de Genius der Kunst hem bijstaan, om uit het gevondene echt oorspronkelijke in oorspronkelijke vormen een oorspronkelijk kunstwerk te leveren.
‘Ik weet wel dat deze wensch vooreerst een onbevredigde wensch zal blijven; ik zal meer zeggen, ik weet dat iets oorspronkelijk leelijk kan zijn; ik weet bovendien, dat tot de ontwikkeling eener natie duizende invloeden van buiten met haar belang en hare behoeften ineensmelten; ik weet b.v. dat in die dagen onzer verheffing het Latijn de taal van Geleerden en Staatslieden was, en niet zonder invloed kon blijven op hunne voorstellingen en verwachtingen; dat de daad van eenen Jan Haring b.v. een Romeinsch stuk
| |
| |
heette; maar wel verre dat die vermenging den nationalen Dichter zijne taak bemoeielijken zou, zal zij die verlichten. En hoe het zij, ik geloof, dat de dusgenaamde Romantiek alleen langs dezen weg hare bestemming kan bereiken, zal zij, hetgeen de zenuw van haar bestaan moet wezen, uit nationale behoefte ontstaan, nationale behoefte bevredigen.’
Wij hebben in de aangehaalde woorden, en met name in de door ons cursief gedrukte slotsom, de knoop gelegd en ontbonden, de knoop die het heele weefsel van ons boek samenhoudt: - De Romantiek een europeesche beweging die in elk land naar verheerlijking van het nationale verleden streeft.
Zoo iemand getracht heeft het te doen, zegt Bakhuizen, dan Potgieter. En al heeft hij hier geen groot feit behandeld, al is het - zeer juist uitgedrukt - klein-historieel gebleven, het is in onderwerp en behandeling een volledig werk van nederlandsche romantiek.
Zal ik u den inhoud meedeelen? Hij is geen andere dan dat Bontekoe, in een boot met wilden die het op zijn leven toelegden, hen afleidde en zich redde door zijn zang. Het is de beschrijving van wat hij zag en dacht, en de liederen. Die liederen zelf, van allerlei soort, in de vormen van oude hollandsche. Zij verheffen zich niet tot de hoogte van lyrische uitstortingen, zij hebben niet de breedheid van monumentale verbeeldingen, zij zijn genre-poëzie; maar als zoodanig voortreffelijk. Het boekje vormde een kern: en het maakt mij nog dien indruk als ik het tusschen
| |
| |
mijn boeken staan zie: daar staat de kern van de romantiek in Nederland. Een kern is niet groot, hij is niet uitgelaten, maar hij is voor de vrucht zeer wezenlijk. Maar - opdat ik het beeld bizonder voor Potgieter aanwende - het boekje is allereerst van Potgieters arbeid de kern; en ik verzeker u dat die vrucht in de dagen van haar rijpheid haar donswaas heeft.
Keeren we nog een oogenblik terug tot den opgroei, tot den samengroei van de twee vrienden in 1840. Hun saamgroei is rijp, en geen droeviger oogenblik dan dat van rijpe genegenheid. De vrucht valt af als ze voldragen is: er blijft een scheur en jammerteeken.
Potgieters novelle Marie in de derde en laatste Tesselschade was een spiegel van maatschappelijke afdwaling: van de afdwaling die een natuurlijk kind snoeit tot een pop in de samenleving. Men voelde het: de Kritikus nam de leiding van de kunstvormen die nu geschapen waren. Het volgende jaar, in de Gids, verscheen de novelle Albert: de Kritikus had zichzelf in die figuur afgebeeld en deze sprak nu namens hem zijn eigenaardig-nederlandsche, zijn eigenaardig-amsterdamsche veroordeeling van nederlandsche toestanden.
Hier bleek hoezeer de Romanticus, bij ons zoowel als elders, den Revolutionair in zich droeg. Hier bleek hoe Potgieter, dezelfde als die, in Antwerpen al, met de vrijheidsliefde van de Belgen instemde, en de stijfhoofdigheid van den nederlandschen koning afkeurde, de Revolutie in zich droeg die in 1848 Europa en ook Nederland vervormen zou. Vroeger, en in Zweden,
| |
| |
had hij gezwelgd in politieke denkbeelden: de oproerkreten van de Belgen, de onbetrouwbaarheid van de leiders, de domheid van de volgers, en zijn eigen vaderlandsch hart hadden hem, hoewel noode, den schijn van tegen de vrijheid te zijn, doen dragen: hij had mêe willen uittrekken, hij had het Handelsblad stukgelezen dat hem daarginds de tijding van de overwinningen bij Hasselt en Leuven bracht. Maar sneller dan bij anderen was de revolutie weer ontwaakt bij hem: een konstitutie vroeg hij al in 1837, een konstitutie stond hij luide in 1841 voor.
‘Ontevredenheid met zijn maatschappelijk standpunt’ - Beets heeft ze van 1835 af bij hem opgemerkt. En de zich op de leegheid van een akademische onderscheiding te goed doende zag er nijd op gegradueerden in. Het praatje is door een even blijmoedig gegradueerde onlangs herhaald. En wel mogelijk dat er waren wie hij, de arme arbeider, voorrechten benijdde die aan hem beter besteed zouden zijn geweest. Hij benijdde ze niet aan Bakhuizen. Maar men moest weinig diep zien in zijn persoonlijke leven om niet betere reden te vinden voor ontevredenheid, weinig ruim in het maatschappelijke van die dagen om de ontevredenheid misteverstaan van dezen werker die de dichter van een revolutie wenschte te zijn.
Ziehier een bladzijde van ‘ontevredenheid’.
‘Albert was jaloersch op Van Uphoeve. Hij vergeleek zijne omstandigheden met die van den Weledelgeboren Meester, het gevolg van het onderzoek was niet op- | |
| |
beurend. En was er niet nog grooter verschil tusschen beider karakter dan tusschen beider fortuin? Van Uphoeve behoorde tot die gelukkige optimisten, van welke ons Vaderland overvloeit, die op niets ter wereld aanmerkingen maken, zoo lang de Staat maar zijne renten betaalt - en daarvoor zou hij vijf en twintig jaren lang in de Tweede Kamer ja hebben gestemd, al ware de schuld er vijf en twintig malen door verdubbeld. Hij was er de man naar, den troost dat Nationale Schuld nationaal vermogen is, te bedenken, zoo men ons die fallacy niet reeds vroeger had overgebriefd. Hij had het zijn gelukkig gestarnte dank te weten, dat hij zoo laat geboren werd; maar was hij in de verzoeking geweest, hij had den hofrok van het oude Stadhouderschap, het burgerlijk pak van het kortstondige Bataafsche Gemeenebest, het overgegaloneerde kostuum van Lodewijk Bonaparte, de liverei van het Keizerrijk en den beurtelings naar Haagsche en naar Brusselsche mode gesneden frac onzer vereeniging met België, met evenveel geduld als met even weinig karakter gedragen. Zoo gij Albert een bewijs hadt gevraagd voor dat gebrek aan zielskracht, aan zelfstandigheid in zijn medeminnaar, hij zou u uitgenoodigd hebben, met hem te praten over de beginselen der regeering van onderscheidene Koningen in geldmiddelen of in zaken van godsdienst of in wat ge wildet; hij zou allen Vaders des Vaderlands hebben genoemd, en gij hadt wèl gedaan met hem onder de kinderen te rekenen.
| |
| |
‘Albert was zijne woning genaderd; ‘mijne schaatsen’ dacht hij, voorzag zich van deze en ging den weg naar de Amstel op.
‘“Er steekt niets vreemds in”, peinsde hij voort, “dat die citoyens paisibles, die sujets contents flauwerts zijn in het maatschappelijke leven, in de letterkunde, in de schoone kunsten, in alles waaraan een hart behoefte heeft, dat iets meer verlangt dan brood voor den honger en water voor den dorst! - “Wij leven niet in Hollands gulden eeuw”, - zeggen zij; - “waarom zouden wij ons met de vergelijking kwellen? Streven kost moeite; laten we ons verbeelden dat wij slagen, we zullen veel meer pleizier hebben! Heden een prijsje voor uwe onbeduidendheid, morgen eene lofspraak voor de mijne en wij wandelen gevierd en geloofd in den wierook der bewondering om.” - Dat niet, al zou ik alleen staan.’
De blijmoedige gegradueerde die in De Gids de veronderstelling herhaalde dat Potgieter jaloersch was van akademische onderscheidingen - misschien ook van andere? - Mr. W.H. de Beaufort moge zich in acht nemen niet al te gelijk te zijn aan een Mr. van Uphoeve.
Bakhuizen - en er is een zekere geprikkeldheid, een zekere koorts, maar niet tegen Potgieter, in die brieven die hij onder den titel Personeel en Profaan, naar aanleiding van Albert, aan zijn vriend toerichtte, een zekere pijnlijkheid in dit buiten de sfeer van sinds lang doorgronde overwegingen treden, in dit plotselinge begrijpen van het schepsel dat Potgieter zijn kon
| |
| |
zonder te wankelen, maar dat in den denker niet woelen kon zonder dat zijn kalmte werd ondermijnd - Bakhuizen greep den revolutionair die zich in Albert was begonnen te belichamen en wierp hem als een hijgend en trillend wezen ter beschouwing neer.
‘De arme letterkundige lijder lijdt voor zichzelven, en toch is hij, als het ware, het zoenoffer der maatschappij. Hij gevoelt het eerst de invloeden die haar verstikken zullen, tenzij een onweder den dampkring zuivere; bij hem botst het eerst de eenzijdige richting van zijn geslacht tegen de hoogere macht die een nieuw zal beheerschen; bij hem sterft het eerst dat oude leven, opdat het de kiem voor een nieuw worde; maar in die kiem ontwikkelt zich het herlevende niet uit het verstervende, het jeugdig weeke uit het verbeende niet zonder smart. Zooals alle kinderen komt de vrucht van den tijd schreiende ter wereld. Wijt het den lijder niet, maar der menschelijke zwakheid, zoo bij hem die gang der ontwikkeling zich meer in zelfzuchtig gevoel van pijn dan in kalm besef der noodzakelijkheid openbare; wijt het hem niet, zoo dat gevoel zich in een revolutionairen kreet lucht geve, tegen het oude dat zijn wasdom doorloopen heeft, dat een voltooid geheel geworden is en zich daarom te moeielijker ontbindt, terwijl eene innige behoefte, waarmede hij zelf geheel één is, hem verbindt en kluistert aan de ontwikkeling van het ik weet niet wat dat tot aanzijn raakt, van die toekomst die zich voor hem uit- | |
| |
breidt, maar waar ieder voetstap in een omneveld gebied voortschrijdt.’
Bakhuizens taak nevens Potgieter was afgedaan. Hij had den kunstenaar van zichzelf bewust gemaakt. Het werd tijd dat hij nu weer dacht om zichzelf. Hij was man van wetenschap: hij moest zijn kritiek toepassen en handhaven tegenover een stof die zijner waardig was.
Het volgende jaar ging hij terug naar Leiden. Was het een strijd tusschen den dichterlijken kritikus Potgieter en den wetenschappelijken kritikus Bakhuizen die in 1843 uitbrak? Die zelfs Potgieter met zijn medestanders den brief deed schrijven waarbij zij De Gids aan Bakhuizen aanboden? De zaak schijnt bijgelegd.
In dit jaar was het vermogen dat zijn ouders hem nalieten opgeteerd en vluchtte hij voor zijn schuldeischers naar België. Daar, wijl zijn boeken nog niet waren aangekomen, verdiepte hij zich in de archieven van Luik en schreef - schijnbaar bij toeval dus, maar inderdaad door al zijn vroegeren arbeid voorbereid - zijn eerste studiën over Vaderlandsche Geschiedenis, grondleggende studiën.
De Dichter en de Geschiedschrijver waren voortaan gescheiden, maar arbeidende naar hetzelfde doel.
|
|