| |
| |
| |
VI
Nauwelijks terug in Amsterdam, maakte Potgieter kennis met Jan Pieter Heije en niet lang daarna met Aernout Drost.
‘O mes lettres d'amour, de vertu, de jeunesse,
C'est donc vous! Je m'enivre encore à votre ivresse;
Souffrez que pour un jour je reprenne votre âge!’
Het Leven van Bakhuizen schrijvende haalt hij die verzen aan die hij in deze jaren vertaalde.
‘Vóór vijf en dertig jaren las ik die verzen, uit Les Feuilles d'Automne, zooals ieder jongeling den mannelijken leeftijd genaderd die heden ten dage leest: onder het rangschikken van zijn vroegsten, zijn vertrouwelijksten briefwissel zichzelven met een weemoedigen glimlach bekennende, dat op blad bij blad van eene vriendschap wordt gewaagd welke iederen toets zou doorstaan, en toch bij den eersten bezweek, - dat deze handschoen, dat lint, die roos langer frisch zijn gebleven, dan de liefde welke ze stelen en kussen deed, ons blaken mocht.’
Een ongezochte bevestiging - dit in het voorbijgaan - van onze meening dat bij hem alleen van voorbijgaande liefde mag sprake zijn. Tijdelijke idealizaties - waartoe dienende? Alleen tot zijn verdere, tot zijn duurzame ontwikkeling.
| |
| |
‘Victor Hugo heeft in de aangehaalde regelen, heeft in de voortreffelijke die erop volgen, ons aller overgang uit de wereld der idealen in die der werkelijkheid geschilderd. “Wat heb ik u gedaan, dat gij zoo snel me ontvloodt; wat hieldt ge mij verzaad, die nauw uw gunst genoot, o mijn volschoone jonglingsjaren?” luiden klacht en vraag, wier stilling, wier oplossing echter door den dichter te vergeefs in eene vermaning dien droom te vergeten, worden gezocht. Is het wonder dat hij er niet door slaagt? Als de meer dan vijf-en-twintigjarige zijne wenschen zou zien vervuld, dan moest hem de weerkeer in die tooverdreven worden toegestaan; - dat hij die slechts tot zijn ontwikkeling doorzweven mocht, gelooft ge dat hij eraan denkt? Het paradijs heugt hem nog te zeer, dan dat hij reeds bewustheid hebben zou van 't geen hij eruit meê mocht dragen; wat hij in de waardeering won, dat vermoedt hij nog niet. Later eerst, in tijden en toestanden van welke zijn verbeelding zich nog geene voorstelling vormt, zullen die herinneringen haren vaak beslissenden invloed uitoefenen; als zijn wel of wee op het spel staat, begroet hij, in haar, verschijningen, te grooter werking teweeg brengende, naar zij uit reiner sfeer tot ons komen.’
De brieven zijn nog over, wier herlezing in zijn ouderdom hem de in zijn jeugd genoten verzen te binnen bracht, de brieven die hij aan Drost, en die Drost aan hem geschreven heeft, en waaruit hij de volgende schets heeft saâmgesteld. Zij geeft een zoo goed beeld
| |
| |
van hun omgang, mondelingen zoowel als schriftelijken, omgang van gemoed zoowel als van geest, dat ik haar zonder wroeging overneem.
‘Wilt gij als gevader optreden, zoo geef een beteren, en ik zal haar in naam der bevalligheden verdoopen,’ zeide de jonge vriend dien ik in zijne studeercel, een zomeravond van 1833, plaagde door de betuiging dat ik in ieder opzicht vrede had met zijn begonnen roman, maar den naam zijner heldin gegeven niet uit kon staan.
‘Een beteren?’ was mijn antwoord; ‘ik beken het, de Juffrouwen Wolff en Deken hebben de mooiste hollandsche gebruikt: Saartje in de Burgerhart en Chrisje en Coosje in den Willem Leevend.’
‘En Bellamy eigende zich Roosje toe, en Feith Fanny,’ lachte mijn vriend.
‘Loosjes nam Maria voor zijn Lijnslager, en Hillegonda voor zijn Hellemans; want haar tweede huwelijk met dien dominé was een hors-d'oeuvre.’
‘Cats drukte zich voorzichtiger uit’, klonk het terechtwijzend; ‘Niet en gaet voor d'eerste trou.’
‘Is u waarlijk de gansche rij zijner heldinnen verschenen, en was er geen enkele onder die uw harte stal: Ael noch Trijn?’ plaagde ik op mijne beurt.
‘Zoo ik ontleenen moest, deed ik het liever aan Huygens, aan Hooft of aan Vondel.’
‘“Badeloch of Klaeris? Maar later tijd heeft dat ideaal van “twee sielen gloende aan een gesmeed” onbereikbaar geacht, en daarom den naam niet meer
| |
| |
gebezigd; en wat het “edel maeghdeken” betreft...’
‘Zij is om den wille van Lovelace's Clarissa vergeten.’
‘En ge schrijft zoo min een roman in acht deelen, als een roman in brieven.’
‘Och, het eene als het andere viel te beproeven,’ meende mijn vriend, ‘als het publiek maar geduldig genoeg was; doch Richardson had hooger verdiensten dan zijne uitvoerigheid.’
‘Wat dunkt u van Sophia?’
‘Dweep met Tom Jones zooveel ge wilt, doch erken...’
‘Dat Pamela iedere verzoeking weerstand biedt, maar ook voor elken weerstand boven mate wordt beloond,’ schertste ik. ‘Intusschen, kieskeurige! heb ik nog meer pezen op mijn boog, meer pijlen in mijn koker. Elizabeth?’
‘Gij hebt Kenilworth gelezen, en the Virgin-Queen gezien.’
‘Isabella?’
‘Of ik Spaansch schreef!’
‘Geertruida?’
‘Van Wart of trouw tot in den dood;’ 't was het gevierde boek der toenmalige critici.
‘Julie?’
‘Of ik Rousseau ware!’
‘Charlotte?’
‘Of Goethe!’
‘Lucia dan?’
| |
| |
‘Op sprong de jonge man, op, of hem eene wesp had gestoken; en deed de deurramen dicht, die wij open hadden gelaten, schoon de schemering reeds inviel; - hij ontstak de lamp, hij schoof de overgordijnen met koddige zorgvuldigheid dicht:
‘Goede hemel! welk eene verwarring zou dat in mijne verbeelding geven: eene der directrices van het Maison d' Education, welks witte muren gij straks achter onzen tuin zaagt grauwen, heet Mademoiselle Lucie!’
‘Ge zijt er bang voor?’
‘Et pour cause’, lachte hij; waarom lachte ik niet mede? waarom was het mij een wijle angstig te moe? Het viel niet toe te schrijven aan het zichtbaar worden des vertreks door het stille schijnsel der lamp integendeel, de studeercel maakte een alleraangenaamsten indruk. Er mocht weinig weelderigs in de stoffeering zijn, het geheel getuigde niet enkel van orde, het getuigde ook van welvaart, - wij hebben de beteekenis van het woord comfort sedert beter leeren verstaan; of wij algemeen ook in oorspronkelijken smaak vooruitgingen, wie durft het beweren? Doch niet aan die dingen dacht ik, den blik op den vriend gevestigd, die mij, toen ik binnen kwam, verzekerd had, dat hij zich wel bevond; die zoo vrolijk met mij had geschertst over heldinnennamen; en die toch, daar staande, slank was tot ongerust makens toe; - slank - maar was hij dit dan niet altijd? - die daar, in den helderen stralenschijn, ter wederzij terugkaatsend van het glan- | |
| |
zig behangsel, zoo bleek zag, - maar had hij dan ooit een blos? - Viel de fletsche tint mij dubbel in het oog door het donkerrood dier overgordijnen? Misschien - doch deze hadden geen schuld aan de dofheid der oogen, zoo mat achter de glinsterende glazen zijner bril wegduikend. ‘Overdreven bekommering!’ zeide ik in mijzelven, - doch was daarom niet van den somberen indruk bevrijd door de vreeze voor eene vreeselijke kwaal op mij gemaakt; hij, de overigens zoo benijdenswaardige; hij, de lieveling zijner ouders, zijner veelzijdig ontwikkelde moeder vooral; hij, ‘die zijne dierbaarste,’ zoo drukte hij zich liefst uit, ‘had gevonden;’ hij, die het eerlang eene gemeente hoopte te doen, welke met haar in zijn harte wonen zou!
‘Peet wordt gij niet,’ brak hij mijn zwijgen af, dat maar half zoo lang had geduurd als de verklaring eischte.
‘Heb ik geen kans,’ zeide ik, ‘zelfs als ik Hilda voorstel?’
‘Ik zou ja zeggen, zoo Wilhelma...’
‘“Mij niet nog meer aanlachte. “Onsterflijk maakt de gouden luit;”’
‘“Wie eigen wieken klepte,”’ vulde Aernout Drost aan; ‘dat onze recensenten het geloofden als de dichter. Hebt gij gelezen hoe een dier heeren onlangs de schrijfster van De Schildknaap meende te prijzen, door haar te verzekeren dat wij in haar tegelijk een Walter Scott en een Washington Irving hebben?’
| |
| |
‘Toch niet, - evenmin als den Schildknaap zelf.’
‘Onverbeterlijke!’ mompelde mijn vriend, al twijfelde ik er toen, al twijfel ik er nog aan, dat hij het taaie boek ooit ten einde bracht. Hij zocht een maandschrift op, hij wees mij de plaats, die hem geergerd had, aan.
‘“Der Herr Director komt laat.”’
Wie Der Herr Director genoemd werd was Heije, medicus, muziekkenner en dilettant-dichter, die van jongs af den drang had zijn liefhebberijen verbeterend te doen werken op de samenleving. Door persoonlijke betrekkingen en ijver had hij zeggen gekregen over de letterkundige bijdragen tot ‘De Vriend des Vaderlands, een tijdschrift toegewijd aan den roem en de welvaart van Nederland, en in het bijzonder aan de hulpbehoeftigen in hetzelve.’ Het werd uitgegeven ‘vanwege de permanente kommissie der Maatschappij van Weldadigheid’ en bevatte geregeld in de eerste plaats de verslagen betreffende de koloniën van die Maatschappij, in de tweede, en naarmate er ruimte was, verzen of letterkundige opstellen. Niet bij het letterkundig, maar bij het administratief gedeelte van het bestuur vond Heije medewerking, zoodat hij ‘een tweetal jaren schier alleen over het lot van Aankondigingen en Beoordeelingen beschikte.’ Der Herr Director heette hij erdoor in de scherts van zijn vrienden, die eigenlijk de ware bezitters van de door hem opengemaakte plaats waren.
Potgieter heeft, in 1837, aan toekomstige schrijvers
| |
| |
van literatuurgeschiedenis een Historie der Benten aanbevolen. De bent, de kleine gemeente van gelijkgestemden en ingewijden: bestudeer die, en ge zult een goede kans hebben tastbaar en begrijpelijk te zien worden wat u uit de over een reeks van jaren verspreide werken van haar leden misschien vaag en tegenstrijdig bleef.
In zijn eigen bent - de bent der wrake, schreef hij schertsend - heeft hij ons nu ingevoerd. Als Heije straks binnenkomt zal die Bakhuizen van den Brink meebrengen.
Aleer wij van den laatste gewagen, erkennen wij dat Potgieter in Drost de magneet gevonden heeft die hem richtte. Zelf was hij tot dien tijd alleen de voor alle indrukken ontvankelijke gevoelsdichter; eerst voor kort erin geslaagd uit eigen gemoedservaringen de romantieke gestalte voort te brengen waarin hij zich genoot, zich bespiegelde, zich gehoor verwierf. De wijzigingen en afwijkingen van die gestalte had hij leeren kennen en bewerken in kleine dichterlijke tafreelen. De Romantische Poëzie die zich tot het verleden wendde, had zich, door heel Europa, het eerst tot de poëzie van het verleden aangetrokken gevoeld: de beoefening van volkspoëzie en sage leek haar zelfs voorafgegaan. Ook de hollandsche jonkman in Zweden voelde zich door de sagen van het volk waarbij hij woonde, ingenomen: ook hij schreef vertaald en oorspronkelijk balladen en vertellingen. Zijn eerste uitgaaf, die weldra verschijnen ging, zou als tweede deeltje
| |
| |
van Westermans ‘Verzameling van Voortbrengselen van Uitheemsche Vernuften,’ een klein getal vertolkingen inhouden naar Tegnèr, Franzén, Atterbom en Choraei. Het eerste deeltje, met bewerkingen naar het engelsch, had Jacob van Lennep saâmgesteld, en zoo kon hij, naast dien voorlooper, optreden als vertegenwoordiger van de europeesche Romantiek in Nederland. Meer of anders was hem nog niet gebleken dat hij zou kunnen zijn. Maar nu had hij kennis gemaakt met Heije die het publiek wenschte voor te lichten, en daar een orgaan voor had; met Drost: een letterkundig kunstenaar met zeer bepaalde vaderlandsche bedoelingen.
Als men de Schildknaap van Mej. de Neufville niet meetelt, was Van Lenneps Pleegzoon, in 1829 verschenen, de eerste nederlandsche historische roman geweest. De tweede, in 1832, was Hermingard van de Eikenterpen door Aernout Drost.
Van Lennep, ondanks zijn voorliefde voor engelsche stoffen, was een fransche en achtiende-eeuwsche geest die een bevallig en helder hollandsch schreef dat nog altijd zeer leesbaar is. Hij was een vlug verstand, zonder gemoedsdiepte.
Maar gemoedsdiepte was het wat Drost bezat.
Zijn Hermingard stelt een streek voor in Nederland, op het oogenblik dat het Christendom er in een germaansche wereld trad. Die wereld, met haar helden en gebruiken, streed er den kamp van haar ondergang, een kamp tegen het zachte woord dat indrong
| |
| |
in de harten, en tegen het harde staal dat niet minder zegevierend, in de handen van de Romeinen, de lichamen overwon. De natuurlijke idylle van de liefde speelde er naast de tragedie van den rampzaligen hartstocht, de dood in christelijke zelfopoffering viel voor neven dien in onbedwongen heiden-trots. Het stille leven op de terpen lag er omgeven door de geheimnisvolle verschrikkingen van de bosschen: en evenzoo was het onheilzwangere bestaan van wichelares en Wodanpriester wonderlijk verbonden door menschelijke lotgevallen en neigingen met de rampenvolle levens van christenprediker en christin. En rondom de bewogen natuur van een nog ongerepte wereld blonken de wapenen, en glommen in de verte de verbasterde steden van het schoone en nieuwe leeringen dragende romeinsche rijk.
Zonder twijfel was het de diepste en grootste greep dien een ernstig Nederlander doen kon in het verleden van zijn vaderland. En overeenkomstig met den greep waren studie en stijl.
Studie en stijl waren in Drost één: de dubbele uiting van een deugdelijkheid zonder breuk en een gemoed dat zijn richting wist. Vandaar ook de ongeloofelijke invloed dien dit korte leven - hij stierf in 1834 - op tijdgenooten en nakomers geoefend heeft.
Zijn Schetsen en Verhalen, door Potgieter en Bakhuizen uitgegeven, wezen den laatste den weg tot zijn historische onderzoekingen, toonden den eerste en Mevr. Bosboom hoe zij hun taal moesten vormen op de
| |
| |
zeventiende-eeuwsche, leidden - om een enkele te noemen - Van Vloten tot Passchier de Fijne. Hofdijks Voorgeslacht lezende voelt men zich in de wereld van Hermingard, de Pestilentie te Katwijk vertoont Holland in zijn roemrijkste jaren en het Indische rijk in zijn opkomst, in de Augustusdagen streefde hij ernaar hollandsche portretten van zijn tijd te geven, maar zulke als onze oude schilders, niet zooals ‘Hodges of Kruseman’ ze schilderden. In nauwkeurigheid van kennis, in ruimte van kader, in volheid van toon en in kleurigheid van voorstelling heeft hij voorgedaan, begonnen tenminste, al wat na hem een heel geslacht van schrijvers - roman- en geschiedschrijvers - hebben voltooid. Zijn werk is de uitstralende kern van een geheele eigenaardig-nederlandsche Romantiek.
Wanneer zijn geschriften - zooals zij het verdienen - herdrukt worden, zal de gelegenheid daar zijn om ze uitvoeriger te doen waardeeren dan hier noodig is. Hier is het mij alleen te doen om het vaststellen van de beteekenis die hun schrijver had voor Potgieter. Zachtzinnig en edelaardig noemt hij hem, en dat is ook zoo: zachtheid en adel zijn eigenschappen van zijn ons soms te zoetelijk voorkomende volzinnen. Maar dadelijk laat hij erop volgen: ‘Drost was de onverbiddelijkheid zelve waar het onkruid in den hof onzer letterkunde opschoot en tierde; zijne overigens maar zwakke vingeren schenen te verstalen als de kans het uit te roeien zich opdeed.’ Dit is ook de indruk dien ik uit zijn brieven krijg, een indruk
| |
| |
die niet overeenkomt met de al te zachtzinnige voorstelling die vóór hun uitgaaf van de Schetsen en Verhalen zijn vrienden van hem gegeven hebben. Ook uit die brieven blijkt Drost de man die weet wat hij wil, die over het Christendom, over Bilderdijk, over dichters en schrijvers, over het publiek en zijn medewerkers zijn gedachten heeft, en zich door Potgieter daar niet van laat afbrengen. Bovendien de man die den gezamenlijken arbeid aan den Vriend bestuurt en gaande houdt. ‘Nimmer,’ lees ik in de bedoelde Voorrede: ‘nimmer stelde Drost zich voor, om onder de lichten van een volgend tijdperk te schitteren, of aan het hoofd eener partij op te treden, die de verkeerde richtingen zegevierend bestreed.’ Het een zoowel als het ander geloof ik juist dat zijn bedoeling was. Niemand had, zooals hij, een vast besef van kunstenaarschap en die eigenaardige stelligheid die den leider kenmerkt. Stelligheid, tegenover het publiek, in het kwalijknemende: ‘Arm land! waar de verstandigen doorgaans zwijgen en ezels doorgaans een hoog woord voeren. Ontmoediging, deze kan de voorstander der kunst overal vinden!’ Stelligheid, tegenover den vijand, in het scherpe: wie zoekt in den Vriend recensies, zei Yntema; - ‘Waarom niet in een tijdschrift, toegewijd aan den roem en de welvaart van Nederland?’ Stelligheid, tegenover den medestander: in den blaam: ‘Het verwonderde mij u, bij wien ik nimmer een onjuist gehoord, gesproken of geschreven woord dacht te vinden, ditmaal zoo duchtig in de war
| |
| |
te zien;’ - in den lof: ‘Gij kunt u niet voorstellen, mijn Waardste! hoe aangenaam ik gisterenavond verrast werd door de ontvangst uwer bijdrage. Ik ben oneindig, oneindig veel aan u verplicht.’ Stelligheid eindelijk in den toon waarop over tijdschrift en medewerkers gesproken wordt: ‘Ik wenschte dat van mijn medewerking het zijn of niet zijn van den Vriend minder afhing; maar mijn Potgieter zegent deze gelegenheid om zich te onttrekken, Heije weigert al de zorg op zijn schouderen te laden (een Atlas is hij dan ook niet), v.d. B. werkt slechts wanneer wij werken. Matthes ontbreekt de tijd. Van der Chijs ontvangt geen Prospectussen; alleen de dichter der Hollandsche Parisina blijft over; is het niet te beleedigend voor Dresselhuis wanneer wij, waar hij verschijnen zal, alle bedanken en daardoor hem in een gezelschap doen brengen zooals elke trekschuit kan opleveren? - Indien gij, mijn beste, belooft bij voortduring iets te geven, is mijn besluit genomen. Nooit zou ik het mij kunnen vergeven oorzaak te zijn dat stukken als die van den humoristischen schrijver en v.d. B. en Heije niet langer geschreven werden.... Van der Hoop's Leyden Ontzet zal geplaatst worden.’ Niet alleen de toon, maar ook de inlichtingen, brengen ons in het vertrek van den letterkundigen leider. ‘De Heer Beets is voor den Vriend gewonnen’ luidt het twee maanden later. En voortdurend wordt ook Potgieter tot allerlei arbeid aangezet.
Genoeg om duidelijk te maken in welk een school
| |
| |
die laatste kwam. Laat ons zien wat hij er heeft geleerd.
Tijdens zijn verblijf in Zweden had Potgieter voor nog iets anders dan oude sagen oog gehad. Die reis had niet alleen de ontwikkeling bevorderd van zijn dichterlijk en gemoedelijk wezen; maar zij had, in een onafgebroken reeks van toestanden, menschen en dingen om hem gegroepeerd en voor hem uitgestald, die hij, 't zij voor zijn genoegen of uit plicht, wel moest waarnemen. Tegelijk, door belang en neiging in gedachten bezig met zijn hollandsche vrienden, vormde zich al zijn waarneming, de heele volte van zijn gemoeds- en geestesleven eindelijk, tot brieven naar huis. Er is geen beter oefening van proza dan briefschrijven. De gemeenschap van mensch tot mensch lokt tot uitstorting: de kennis van hen tot wie men zich richt doet een bepaalden toon handhaven: de voorgenomen mededeeling dwingt tot raadplegen van de werkelijkheid. Drie voorwaarden, met wier aanwezigheid het ontstaan van goed proza gewaarborgd is. Marcus noemde zijn vriend, zoowel naar heugenissen uit Antwerpen als naar brieven uit Zweden een scherp opmerker. Nemen wij hem dan waar in schrifturen waarvoor niets dan opmerken van hem gewenscht werd: de brieven aan zijn lastgever Van der Muelen, en vooral het verslag dat voor de Tripsche erven door hem werd opgesteld, dan zien we een Potgieter die tot den ons bekenden dichter in de treffendste tegenstelling staat. Vooral dat verslag, in een buiten den handel gehouden werk over
| |
| |
de familie Trip, door een van haar leden, gedeeltelijk afgedrukt, bevat brokstukken die voor de kennis van het Potgietersche proza onontbeerlijk zijn. Het zijn kleine aanteekeningen betreffende hoeven die aan de familie behoorden, en hun bewoners. ‘Een zeer oude vrouw ontving ons vrij stroef, en hare vijftigjarige dochters, waarvan de eene één oog, en de andere een bochel had, maakten het bezoek niet aangenaam.’ ‘De matrozenhoed, de gele das, de grijze broek, het blauwe buis en het verbrande gezicht deden ons den zeeman herkennen, terwijl zijne ingevallen kaken en flauwe oogen hoogen ouderdom aantoonden.’ ‘Bij ons intreden in dit van buiten niet slecht uitziend huis zagen wij een zonderling schouwspel. De bedstede aan onze linkerhand maakte een geluid, alsof zich iemand omwentelde. Daarvóór stond eene rustbank, wier smerige dekens een paar arme kinderen bedekten; maar nagenoeg vlak over de deur lag op eene zitbank een kerel, die ons op den grooten weg een roover zou hebben toegeschenen. Zijn bruin haar hing in ruwe krullen over zijn rimpelig voorhoofd. De gele verf van zijn gelaat werd overtroffen door zijne roode zware bakkebaarden. Zijn krom gevormde neus, wier roode spits de breede lippen aan roodheid overtrof, sprak niet in zijn voordeel, terwijl zijn ongeschoren baard afzichtelijk was. Hij lag in een blauw buis, grijze broek, smerig witachtig vest, met eene das van onbepaalde kleur. Zijne vrouw, die met een jong kind op den arm in het stinkende vertrek stond,
| |
| |
was zijner waardig, maar tikte hem toch, toen wij inkwamen, op den schouder, als wilde zij zeggen: sta op. Hij gaf hieraan weinig gehoor, rekte zich bij de tweede tikking langzaam uit, ging rechtop zitten, zag ons stom aan, en krabde met zijn hand in het haar.’ De liefhebberij om in een ambtelijk verslag, tezamen met gegevens omtrent vee, ganzen, opbrengst van landerijen en waarde van gebouwen, dergelijke naar het leven geteekende portretten aan te brengen, verraadt den waarnemer die er op uit is al wat hem treft in woorden vast te houden. Wij weten echter uit de brieven van Marcus dat hij zich niet beperkte tot wat hij zag, maar hoe langer hoe meer ook zijn overwegingen, ook al de opwellingen van zijn gemoed, de grillen van een speelschen geest in zijn brieven trachtte weer te geven. ‘Mon cher Edouard!’ luidt een schrijven van 1 Juni 1832: ‘Es-tu fou de rester plus longtemps dans ce maudit pays qui te gâte dans tout ce que jadis tu avais de bon. Pauvre victime d'amour, de goutte, et de poésie, reviens. Je t'en conjure. Nous ne te reconnaîtrons plus! Quel chaos que ta lettre que je viens de lire. Vérité, erreur, rêves et réalités, vers et prose, projets de sermons, traductions, descriptions et conjectures, les beautés de la nature, la méchanceté des hommes, dates et chiffres, tout cela est là mêlée en Hollandais, en Français, en Italien, en Suédois peut-être... Il me faudrait des semaines pour ranger dans quelque ordre cet assemblage de génie et de folie que tu jettes là dans ta fureur poétique, et
| |
| |
avec une élégance qui me désespère.’ Die ‘goede Marcus’. Wat hij ontvangen had was de eerste uitbarsting van dien grilligen geest die levenslang den mensch en schrijver Potgieter gestookt heeft, en die toch levenslang een even solieden waarnemer onder als een vasten afbeelder boven zich had. Gevaar was er niet dat die ketel springen zou: het romantische brouwsel stak nooit in een beteren. Wat wij er uit leeren is dat de prozaschrijver zich gevonden heeft. Zijn brieven sluimeren in de laden van zijn korrespondenten; maar hij is bij Drost en wordt aan 't werk gezet.
Eerst waren het kleine besprekingen, niet herdrukt en dan ook inderdaad zonder beteekenis. Daarna een uitvoerige van den geschiedkundigen roman Galama, of de bevrijding van Friesland.
Het loont de moeite dit opstel in te zien. Allereerst om het onderwerp: hij, de dichter, die nooit een roman geschreven heeft, zegt er hoe een historische roman moet zijn. Men behoeft niet te vragen wiens woord hij spreekt en onder wiens oog hij is. Heije vond het stuk goed genoeg, maar Drost, samen met Bakhuizen, had er over gezeten en vond het wat lang. En daarbij: ‘In het algemeen begint gij, dunkt mij, wat te veel in de Fransche manier te werken; menige wending, uitroep en dergelijke herinneren mij de Revue de Paris.’
De naijverige! meent gij? Toch niet. Potgieter was een europeesche ontvankelijkheid. Het moedige en
| |
| |
teedere van de scandinavische sagen hadden hem evenzeer aangelokt als de liedjes van Béranger; Goethe en Schiller genoot hij met zoo volle teugen als die engelsche letterkunde, die hem bij Nayler was geopenbaard. Maar indien ge het niet al weet, zal het u aanstonds blijken dat ook Drost van een dergelijke veelzijdigheid niet afkeerig was. Alleen was hij, die zeker in Scott een voorganger eerde, zich tevens bewust dat er iets nederlandsch viel te doen.
In overeenstemming daarmee, en dit in de tweede plaats, blijkt de invloed van Drost alweer uit het nieuwe dat hij aan de belezenheid van zijn vriend heeft toegevoegd. Aanhalingen uit Van Meteren, Hooft, Van Reyd zijn tusschen regels van oude en nieuwe dichters aangebracht. Wij weten al hoezeer, in gesprek en brief, citeeren hun lust was.
Derde opmerking: dat, natuurlijk, het stuk als strijdschrift geschreven was; het moest een uiting zijn van hun letterkundige bent.
De lezers van den Vriend zullen zich verbaasd hebben toen kort daarop die bent niets meer van zich hooren liet. Zij verdween er, maar alleen opdat zij in een eigen tijdschrift vrijer herrees.
‘De Muzen’ werden opgericht. ‘Het komt ons voor dat er in ons land wezenlijke behoefte bestaat aan een billijk en onpartijdig, van wijsgeerig-aesthetische beginselen uitgaand tijdschrift, hetwelk een beoordeelend overzicht oplevert van In- en Uitheemsche Voort- | |
| |
brengselen van Letterkunde en Schoone Kunsten.’ Dus luidt de verklaring van het begin-nummer van 1 September 1834.
En uitvoeriger - door de pen van Drost meen ik - wordt in een opstel over de Britsche Letterkundigen van onzen Leeftijd, de verhouding tusschen in- en uitheemsch uiteengezet. ‘Allernoodzakelijkst achten wij het, dat men onze letterkundige pogingen en onze dichterlijke voortbrengselen in welgekozen verband brenge met die onzer naburen. Behoedzaam houde men echter in het oog, dat wij dien weg slechts kiezen moeten, ter bereiking eener oorspronkelijke voortreffelijkheid.’
Het vreemde kennen, het eigene aankweeken: ziedaar Drost's testament aan Potgieter.
Wanneer enkele maanden later, maar terwijl hij al dood is, het tweede deel van zijn opstel een overzicht brengt van Cunninghams boek over de engelsche dichters, dan treft het ons dat hier de kern ligt van een uitmuntenden arbeid dien Potgieter in 1855 geschreven heeft, zijn beschouwing over Crabbe.
Het vreemde kennend beoordeelt hij het daar met de kracht van een die eigen kweek rijpen zag.
Zeker herdacht hij, het schrijvende, den vriend met wien hij die studie begonnen had, die tevens aldoor van zijn gevoeligheid voor indrukken hem terugbracht naar het eigenaardige van zijn stam.
‘Wie die zooveel, zoo ijverig voor de Muzen werkt als mijn rijkbegaafde vriend?’ schreef drie weken voor
| |
| |
zijn dood Drost aan Potgieter. 5 November 1834, vier-en-twintig jaar oud, stierf hij. Het tijdschrift dat schade opleverde voor den uitgever, werd drie maanden later gestaakt.
Potgieter had er een bijdrage toe geleverd met een titel die in zijn arbeid onsterfelijk is: ‘De Nalatenschap van den Landjonker.’ Het was de fantasie van Wilhelms Reize. Samen met Drost had hij er genoegen in gehad haar in vers en proza uit te werken. De vrienden hadden het gedaan met die voorliefde voor inkleeding die het eigene is van den romanschrijver; die voortaan in de vorming van Potgieters proza zoo gedurig zal werkzaam zijn.
‘Wenken en gevoelens over de jongste tentoonstelling van schilderijen te Amsterdam’ is van een volgende bijdrage het te lange opschrift. De inkleeding is van dit stuk het belangrijke. Beperkter nog: het feit van de inkleeding.
Een verhandeling over schilderijen, over gedichten, over maatschappelijke toestanden, over voorvallen uit de geschiedenis, den vorm van een novelle te geven; - dat was de wijze waarop hij het vraagstuk oploste dichter te zijn en mee te werken aan de verandering van de samenleving.
Ook de dichters hebben hun Voorzienigheid; en als een van haar werkingen treft het dat juist toen Drost stierf die oplossing gevonden was. Het gedachtenleven dat in Zweden naar alle zijden grillig was opgeschoten, had zich verstaan met den dichter die zijn
| |
| |
eigen hollandschen aard, de eigen ervaringen van zijn gemoed, zijn oorspronkelijke behoefte aan schoone gedaanten zelden onmiddelijk uitsprak, maar in den groei van die gedachten zou zien voortbestaan.
Hij was geen lyricus. De gestalte van den Teleurgestelde waaraan hij zich had gelijk geacht was zelf een verbeelding, een door vreemde invloeden in hem gewordene, alhoewel dan eene door eigen pijnlijke ondervinding in hem gekweekt. De teleurstelling bleef, zooals ze in zijn hart bezonken was, de liefde voor het verledene leefde zooals ze met hem geboren was, de stemming van de herinnering treurde, ondanks al de kracht van den nu omhoog-bloeienden arbeid: maar zij vertoonden zich middelijk. Zij vertoonden zich in de gedachten, zij vertoonden zich in de beelden wien de gedachten ter sfeer waren, zij vertoonden zich in de vormen van schoone gedichten en opstellen die die wereld omkaderden.
Zoo begrepen was hij gereed voor zijn levensstrijd.
Laat ik u, eer wij verder gaan, de herinneringen van Beets voorleggen, die juist op dit tijdstip voor het eerst met hem samenkwam. Zij zijn in den eigenaardig-nuchteren toon gehouden dien ik vroeger gekenschetst heb. Maar wat deert het? De gloed geeft uw genegenheid.
‘Mijne persoonlijke kennismaking met Potgieter dagteekent van den zevenden Januari 1835.
‘tot dien tijd kende ik hem niet dan uit zijne medewerking aan den ‘Vriend des Vaderlands’, aan
| |
| |
de sedert September van het vorige jaar in 't licht verschenen ‘Muzen’, en uit hetgeen mij, in gesprekken en brieven, door Drost, Heije en Bakhuizen van den Brink omtrent hem was medegedeeld.
‘Hij was de man nog niet die, wat sedert een vaststaande uitdrukking voor zijn dichtgeest geweest is, ‘de luit van Hooft’ bespeelde, maar voor mij de dichter van ‘De jonge Priester’ en van ‘De Zangeres’ in den Muzen-Almanak, met wien ik hoog liep.
‘Met groot verlangen had ik naar de ontmoeting uitgezien, die onze wederzijdsche vriend Heije mij te Amsterdam en ten zijnent beloofd had.
‘Zooals 't gemeenlijk gaat, had ik mij het voorkomen van den man dien ik zien zou, geheel anders voorgesteld dan ik het bevond.
‘Ik had verwacht eene rijzige gestalte met een op 't eerste gezicht indrukmakend, en althans ernstig gelaat te ontmoeten; en ik vond een persoon van middelbare grootte, alles behalve mooi, met vroegtijdig kalen schedel, een klein, opgeschort wipneusje, en bizonder grooten mond, die bijna niets zeide zonder te lachen.
‘Het breed, hoog en helder voorhoofd intusschen beteekende wel wat, en zijne levendige grijze oogen, altijd in beweging, met de opgewekte uitdrukking van geheel zijn wezen, namen mij spoedig voor hem in.
‘Wij sleten met ons drieën een, voor mij althans, zeer aangenamen en belangrijken avond.
| |
| |
‘Potgieter las ons het laatste gedeelte van zijn opstel over Loots, voor het zesde nummer van de reeds op het gijpen liggende ‘Muzen’ bestemd, uit zijn handschrift voor; en mijne aanteekeningen van dien avond herinneren mij, dat het verder onderhoud o.a. over Bilderdijk en over Lord Byron liep, wier dichtwerk, bepaaldelijk uit het oogpunt van nieuwheid en oorspronkelijkheid, onderling vergeleken werd, waarbij Heije het in alles zeer sterk voor Bilderdijk en ik het voor Byron opnam.
‘Een dag of wat later bezocht ik mijn nieuwen vriend te zijnen eigenen huize, destijds op de Keizersgracht nabij de Westermarkt.
‘Het was een van die buitengewoon smalle woningen, welke, even hoog als de breedste, zich hier en daar tusschen de kolossale huizen van die en de Heerengracht vertoonen.
‘Potgieter zelf kwalificeerde haar later in een zijner brieven als ‘onzen toren’, als ‘het désobligeantste huis van de wereld’.
‘Naast de voordeur slechts één vensterraam; naast de gang een smalle kamer, door dat ééne raam verlicht; tegen dat ééne raam aangeschoven, een vrij kloeke vierkante tafel en, ter wederzijde van deze, juist plaats genoeg, aan de Westermarkt-zijde voor Tante Van Ulsen, met wier naam ik eerst later bekend geworden ben, en, aan den overkant, voor haar beminden neef. Vóór dezen stond de kleine lessenaar, waaraan hij destijds beide, zijne handelszaken en zijne letterkundige werkzaamheden, behartigde.
| |
| |
‘Alles aan zijne, en vooral aan Tantes persoon, ademde eenvoud, en het kleine huishouden deed geen anderen indruk dan dien van burgerlijk en ouderwetsch en in middelen beperkt te zijn.’
Wij weten hoe beperkt de middelen zijn moesten van den man, die in 1833, om toch iets te doen, een agentuur van Friedrich Heeren & Co. in Hamburg aanvaard had, hoewel het waar was dat ze hem weinig zou inbrengen. Van teruggaan naar Antwerpen, eerst gehoopt, kon, na de afscheiding, geen spraak meer zijn. En licht mogelijk dat, zooals Beets vernam, ook de familie nog door hem moest ondersteund worden.
Wij zien in het pijnlijke van die omstandigheden zelfs de afdoende reden waarom soms ‘een innerlijke ontevredenheid met zijn maatschappelijk standpunt’ te ontveinzen viel.
En het verwondert ons niet - om diezelfde reden alweer - dat hij niet enkel ongehuwd was, maar dat hij ‘besloten scheen te hebben het te blijven’. Dat hij de man zou zijn om het zonder veel moeite te kunnen blijven, worde op gezag van Beets eraan toegevoegd.
Over huwelijk en maatschappelijk standpunt trouwens lichten het best ons zijn werken in.
De strijd dien hij in Zweden had doorgemaakt was voorbij. Van de ‘charmante Marie’ wordt niets meer vernomen. Waren het misschien alleen Hilda de Noordsche, Fanny de Oostersche die hem in de herinnering bijbleven? Hij beminde die tegenstelling: ze komt in
| |
| |
dezen tijd in zijn Afscheid aan Zweden zoowel als in een brief aan Beets voor; en hij was bezig zijn zweedsche indrukken in beeld te brengen. Maar zelfs een dergelijke dubbele genegenheid, geloof ik, was hem al kort na zijn terugkeer onderwerp van bespiegeling geworden en hij had het verbeeldingskarakter ook van deze neigingen ingezien.
De Beide Meisjes heet een gedicht van 1833. ‘Il y a des mystères incompatibles en apparence dans le faible coeur de l'homme,’ luidt de spreuk van Ch. Nodier erboven. Het verbeeldt het afscheid van een bruine en van een blonde schoone, beide gelijkelijk door den dichter bemind. Samen met een paar andere gedichten, is het door Potgieter in zijn handschrift als ‘Herinneringen’ gewaarmerkt.
Gedachten over het huwelijk behooren voortaan alleen tot het materiaal dat hij gaat bearbeiden. En zoowel in de Muzen als in zijn boek Het Noorden dat straks verschijnen zal, heeft hij ze bewerkt.
Huwelijk, koopmanschap, kunstenaarschap - laten wij de drie elementen bijeen nemen, en met hen in gedachten het werk overzien dat hij in het jaar na den dood van Drost heeft gereed gemaakt, dat de rijpe vrucht van hun omgang, en tevens de eerste uiting van zijn onafhankelijkheid is geweest.
In de Muzen treffen ons nog twee bijdragen: de uittreksels uit Silvio Pellico's Dei Doveri degli Uomini en de beoordeeling van Loots. Van de eerste is er een dat ‘De Ongehuwde Staat’ heet: een pleit ervoor. ‘Ook
| |
| |
ongehuwd zijn is niet onnatuurlijk. De ongehuwde staat, om goede redenen verkozen en eervol volgehouden, heeft niets onedels in zich. Ook hij is eerbiedwaardig, zooals elke soort van zedelijke opoffering met een goed doel het is; daar hij geen zorg voor een huisgezin oplegt laat hij meer tijd en meer kracht over om zich aan ernstige studiën te wijden.’ In het opstel over Loots, een stuk dat nog op verzoek van Drost begonnen werd, worden kunstenaarschap en huwelijk beide besproken. ‘Wie door de fortuin misdeeld, ten onzent de poëzie tot leidsvrouw verkiest, wete vooraf dat hij allerwaarschijnlijkst den tempel des roems niet dan door de woestijn der armoede zal binnentreden. Heeft hij er recht toe? Zonderlinge vraag - Maar zoo de jongeling uit vrije keuze man, maar zoo de man vader geworden is, heeft hij er ook dan nog het recht toe? Wij gelooven neen; want hoe hoog wij de gave der poëzie stellen, wij kennen hooger waarde aan de betrachting onzer heiligste plichten toe, en geven geen dichterlijk genie recht, onschuldigen ongelukkig te maken.’ En koopmanschap? - De reden waarom hij, in tegenstelling tot Drost, genegen was Loots te beoordeelen, lag immers duidelijk in de sympathie die hij voelde voor den man die in 1813, nog onder fransch bestuur, het tweede eeuwfeest van de Amsterdamsche Beurs bezongen had, en schoone verzen aan den hollandschen handel had gewijd.
In dit jaar, 1835, bezorgde hij met Bakhuizen de uitgaaf van Drost's nalatenschap. En daarna? - Zijn
| |
| |
eerste novellen verschenen: Anna, Vaderlandsche Schets uit den Spaanschen Tijd, en De Eerste Schilderij van Rembrandt van Rijn. Drost werkte na, Drost vierde zijn triomf in hem. Nog een novelle: De Medeminnaars. Dan vertalingen: een adntal van Lamb's Essays of Elia, die fijne oude-vrijersverbeeldingen, ook al begonnen bij Drost's leven; en Bulwers Rienzi, ondanks mindere ingenomenheid vertaald voor een uitgever.
Wonderlijk, nietwaar, hoe alles: de invloed van Drost en Bakhuizen, de noodzakelijkheid deel te nemen aan den arbeid van zijn tijdgenooten, en zelfs geldnood, hem tot het proza dreef. En zich ontwikkelend aan dit kleinere, rijpte in hem de heele groei van die zweedsche wereld die het eerst in den prozaschrijver ontloken was en werd in Het Noorden tot een oorspronkelijk werk.
De sfeer van Drost verlaten wij ook met dit boek niet of nauwelijks. Wel na zijn dood, maar nog in de Muzen werd een eerste schets eruit afgedrukt. Het zou niet vreemd zijn als de gloed van de Schetsen en Verhalen, van de Pestilentie te Katwijk, hun uitgever had aangeblazen, in diens eigen arbeid den gloed ontstoken had.
Toch is daar tevens van dien invloed het einde. Drost bleef de romantische verhaler. Potgieter bleek een romantisch humorist.
Humor is een spel van den geest met de verbeelding. Waar de verbeelding niet alleen, niet vrij is, maar de geest voortdurend tegenwoordig om haar
| |
| |
uitingen te kontroleeren, haar wisselingen in verband te brengen, haar tegenstellingen te doen ontvonken tot scherts, haar ongerijmdheden te begeleiden met deernis, de botsingen van haar zelfstrijd, den schreeuw van haar pijn, het snikken van haar hartstocht te troosten en te verzoenen in den weemoed van zijn weten, - daar is humor.
De Romantiek heeft een uitgebreide humoristische letterkunde voortgebracht. Overal waar haar verlangen naar de idealen die het verleden haar voorspiegelde in botsing kwam met de zucht naar een plaats te midden van de werkelijkheid, was de tweestrijd aanwezig, handhaafde de humor zijn heerschappij. Jean Paul heeft de heele gisting van dit bestaan, zijn hartstochtelijke volte en zijn spitsvindige dialectiek, in zich gedragen, en in al zijn wezenlijke en schijn-vormen afgebeeld. Hij was tegelijk de voorlooper en de vervuller van een gemoeds- en geestes-leven, dat in duitsche dichters doorwerkte, een geheele school van engelsche humoristen bezig hield, in Frankrijk in De Musset, in Duitschland in Heine uitbloeide, en door het reuzenbrein van Hegel verstelseld alle verstanden van Europa deed wankelen, en nog beweegt.
De Humor, den tweestrijd beschertsende, - de blijde voortgang uit tegenstrijdige beginselen, - wat anders dan zulk een ontwikkeling is het karakter van de negentiende eeuw geweest? - evolutie is het woord in de wetenschap.
Geloof mij, de bloemen van kunst en geest, die gij
| |
| |
geniet en nochtans gering schat, hebben diepe wortelen en de wind van den tijd draagt hun zaden ver. De humoristische schrijver Potgieter zal u almeer doen blijken dat hij den vooruitgang van zijn tijd in zich draagt.
Het Noorden waarvan ik u nu een overzicht geven zal, is een reeks schetsen, verhalen, gedichten, beschrijvingen, waarvan de eenheid geen andere is dan de humoristische opsteller. Toen Geel, het boek kritiseerende, zei: ga wat op zij, ik kan niet zien; verlangde hij juist dat te verwijderen wat het boek tot een boek maakte.
Ontstaan uit brieven naar huis en uit aanteekeningen die het geheugen hielpen, volgen de hoofdstukken den gang van zijn reis: van Hamburg over Altona naar Kiel, Kopenhagen, het slot Kronenborg met Helsingör en Helsingborg, Hallands ås, Warberg, en een uitstap naar Onsala, verder Gothenburg. Dat was het eerste deel. Het tweede, eerst vier jaar later, bestond hoofdzakelijk uit een tocht langs het meer Wenern en een oponthoud in Stockholm.
Maar de reisbrieven en aanteekeningen van den jongen koopman voldeden den schrijver niet die door de kunst van het proza lezers wenschte te boeien aan het spel van zijn fantasie en zijn geest.
Een enkele bladzij zal ik u voorleggen die ook in het boek Brief aan een Vriend heet en nog wel het minst gewijzigd aan zijn korrespondentie ontleend zal zijn. Ge vormt u dan een denkbeeld van hoe hij begonnen is.
| |
| |
‘Warberg, ja helaas! Warberg, nog altijd Warberg, mijn beste! de kleine onbeduidende stad in het eenzaam en vergeten Zweden. Voor eenige maanden in het woelziek en oproerig België ieder dag, ieder uur door de tegenstrijdigste geruchten beurtelings gefolterd en gerustgesteld te worden, en thans alleen in Scandinaviën te zijn, welk een verschil! Kunt gij, mijn waardste! die orde en rust niet vuriger liefhebt dan ik, kunt gij u voorstellen dat ik mij bijwijle over deze ruil beklage? Gij voert mij toe, dat gebrek aan goede vrienden, gemis aan huiselijk genoegen vooral, het glas, waardoor ik hier de voorwerpen beschouw, benevelt en miskleurt, - gij zegt mij, dat de eenzaamheid onbillijk maakt, eh! qui vous dit le contraire? Maar stem mij dan ook op uwe beurt toe, dat gij nimmer bij ons, zelfs niet in het afgelegenst dorpje, dat gemis aan scenes of busy life gevoeld hebt, waarover ik mij hier dagelijks beklaag. Nimmer toch waart gij verplicht voedsel voor geest en hart in den eigenlijken zin des woords te zoeken. Eene kleine stad in Zweden, een noordsch Herculanum of Pompeji, maar met roode, houten huizen in plaats van zuilengangen, en kleine kerkjes voor prachtige tempels, is in dit opzicht iets verschrikkelijks. Het is een zoete waan zichzelven genoeg te zijn, wanneer alles, zonder dat ge er eenige poging toe aanwendt, u treft, aantrekt, boeit of streelt; maar geloof mij, het mag een zware, een ondragelijke taak heeten, wanneer men reeds eenige weken op een zoo bitter klein fonds van gedachten als ik het mijne mag
| |
| |
noemen, geteerd heeft. De verbeelding wordt hier zoo koud als de hemel die zich over u welft, en de naaktheid van het om mij liggende grijze gebergte, is het passendste beeld voor den toestand waarin ik verkeer.
‘Veellicht echter komen mij stilte en rust, die in dit droevig oord van den ochtend tot den avond heerschen, en alleen voor eenige oogenblikken door een dof rollend, zwaar bepakt reis-rijtuig, door enkele voetgangers of door eenige loeiende doodmagere koeien en snaterende ganzen worden afgebroken, te akeliger voor, omdat mijn jongst verleden zoo bizonder woelig was. Verbeeld u mijne verwondering als ik, in bangen droom in Antwerpen verplaatst, van mijn bed zonder gordijnen, in allerijl, opgesprongen, in plaats van den grootschen toren onzer Lieve Vrouw de afbrokkelende muur en het pannenlooze dak van Warbergs vervallen vesting voor mij zie. Daar zag ik met belangstelling uit of de witte vlag nog boven de hatelijke oproervaan wapperde, en hierover gerust gesteld, verdiepte ik mij in het zonderlinge van mijnen toestand, die mij verplichtte de lofdeunen der Liberté Belge (en, goede God! welk eene vrijheid!) te moeten aanhooren, terwijl op geen vierde uur afstands het daverend Wilhelmus en Vivat Chassé uit duizende monden den grijzen held tegenklonk. Hier daarentegen waait geen banier van de vesting. Eenige half blauwe half gele wimpels, - de zweedsche kleuren die mijn hart koel laten, - hangen treurig langs de masten van het klein aantal schepen in gindsche haven neder. Ik sla nauwe- | |
| |
lijks den blik op mijne met papieren bedekte tafel, of het vervelend verschiet van een dag cijferens en naziens bewolkt mijnen geest. Is dan de jeugd zoo weinig het tijdperk van rustige kalmte, dat wij woelige bedrijvigheid boven dezelve verkiezen, al geeft deze ons bijwijlen aan duizende hartstochten ten prooi?’
Een bladzijde als deze mag het oorspronkelijke stramien wezen: het borduursel waar hij het mee hoogde - van ‘inkleeding’ rept hij in de voorrede - was hem belangrijker.
Van Altona naar Kiel was het de Postkoets. Welk humoristisch schrijver van die dagen heeft dit vehikel niet tot het tooneel gemaakt van zijn half-roman-half-blijspel, van zijn half-verliefd, half-dichterlijk gefantaseer. Hier ontbreekt noch het ongeluk met den wagen, noch het studentenpaar in het halfduister naar byroniaansche romancen luisterend, noch de fransche graaf die zich verlooft met het nichtje van den Super-director.
In Kopenhagen is het de hartstochtelijke geschiedenis tusschen de Israëlitische Rachel, den Sternfels die verloofd was en door liefde tot wien zij Christin werd, en Abraham, door wien zij werd bemind. Een gebeurtenis waarvan hij de voorvallen ten deele had bijgewoond.
Herinneringen aan de hollandsche geschiedenis en arme muzikanten, mee overvarend naar Helsingborg, houden ons aan de Sont bezig.
Een gesprek met een oudheidkundige - wil de gedachte aan Walter Scott hier opkomen? - in ver- | |
| |
band gebracht met liefde en veete doen het in Hallands ås.
Een dorpsverhaal wordt ingevlochten na Warberg.
En waar was beter gelegenheid tot het plaatsen van Tegnèr's Nachtmaalsviering dan in de kerk van Onsala.
Ge ziet: we zijn al in Gothenburg. De stad met haar bewoners, haar maaltijden en feesten, het land eromheen met de genoegens van de aanzienlijken: ze zijn vanzelf al stof tot kleurige afbeelding. En waar het gezelschap eenmaal buiten is, volgt er een heele reeks Vertellingen in de Noordsche Drinkzaal, als waarvan gij weet dat eerst Tieck, toen Hoffmann, ertoe het voorbeeld gaf.
Dit is de samenstelling van den eersten bundel. Een aanhaling doe u zien hoe de fantasie zich bewegen gaat om de waarneming, hoe de lust te boeien door stijl relief geeft aan het proza van de reisbrieven. Het is het begin van een diner bij een zeehandelaar, in Gothenburg.
‘Wij hadden eenige oogenblikken met gevouwen handen en half geloken oogen achter de rondom de tafel geplaatste stoelen gestaan, - wij bogen ons voor onze wederzijdsche buren en het zweedsche gebed was geëindigd. Verre zij het van mij te willen beweren, dat de heele lieve, die ik uit de voorzaal in de eetkamer had geleid, niet inderdaad bad; het nijdig floers der blanke oogleden bedekte voor het minst de heldere starren, zoo even door mij bewonderd, en die in den stijl van Hooft, te recht:
| |
| |
Blixemschuitjes, vroolijke ooghjes,
Helderschitterende looghjes,
Die, met glimpen van uw smalt,
Boven 't goudt der starren bralt,
zouden hebben geheeten. Maar of de deftige Kamerheer zijner Majesteit, met zijne vele ordeteekenen, aan mijne overzijde geplaatst, - of deze jonge Officier der koninklijke lijfgarde te paard, - of die bleeke, teringachtige, maar geniale Zwitser, door den handel aan dezen uithoek der wereld gekluisterd, - of de gastvrouw zelve het deed? décide si tu peux! Voor mij, ik wil bekennen dat ik niet mede bad, al laakt gij - en ik ben verre van u daarom gestreng te noemen, - een voor minder verheven indrukken te ontvankelijk gemoed. Helaas! mij is geen geest ten deel gevallen die, wat hem omringe, met de vlucht eens adelaars zich boven het aardsche verheft. Ik behoef stilte, afzondering, eenvoudigheid van disch, de witte wanden eener hoofdkerk of de plechtige eenzaamheid van een woud, om tot Hem te naderen, die is, was en wezen zal en van Wien ik, met mijn vriend Lamb niet geloove, dat Hij bij zulk een schouwspel van overdaad, voegzaamst wordt aangeroepen!’
Het noemen van den naam was nauwelijks noodig om ons den engelschen humorist te herinneren. Maar niet enkel zijn naam, ook het opstel Grace before Meat wordt ons door zijn bewonderaar te binnen gebracht. Straks verschijnt ook Sterne's naam: de engelsche humoristen beheerschen hem. Lamb niet alleen, ook
| |
| |
Hazlitt vertaalde hij in dit tijdperk, - vertalingen uit genegenheid, die, naar het nu en later graag door hem aangehaalde woord van een franschman geen strijd waren, maar een hulde.
Doch zie of het volgende u niet eer aan een zeer getemperde bladzij van Jean Paul denken doet.
‘Het was een schoone herfstmorgen, eene dier uchtenden, welke onder deze hemelstreek de korte lente vergoeden. Vrolijk scheen de najaarszon door het op enkele plekken reeds bruin geworden eikenloover, dat den gezichteinder mijner slaapkamer begrensde; die kleurschakeering is mij liever in een landschap dan weinige vroegvergrijsde haren in een overigens nog bloeiend manshoofd. Het was een paar uren te vroeg voor het gezellig ontbijt, dat alle de gasten in eene kleine benedenzaal of in de vrolijke gaanderij vereenigd zag. Que faire? schrijven of lezen? Het licht der zonnestralen, dat door de wiegelende takken heendrong, hinderde mij in beide; ik zoude mijn venster hebben kunnen sluiten, mijne gordijnen laten vallen, maar de morgenlucht, die mij van het gebergte toewoei, was zoo frisch en zoo geurig. Door de stilte uit zijn schuilplaats gelokt, sprong een jong eekhoorntje zoo dartel van tak op tak, liep zoo vlug en vrolijk langs den zwaren stam naar beneden, schoot dan weder, bij de minste ritseling, van blad of vogel, zoo pijlsnel naar boven; - van verre troffen de klagende tonen eener fluit mijn oor, de wildzang weerklonk door het woud en in korter tijd dan ik u dit schetste,
| |
| |
ledigde ik het glas aromatische melk, de vrucht dei kruiden dezer heuvelen, sloeg behoedzaam den mantel om de schouderen en was buiten.
‘Lach niet om die voorzorg, het was recht koel in het dal, en toen ik, uit hetzelve opklimmende, door de donkere beukenlaan ging, gevoelde ik nog geen lust mijn blauw opperkleed, in breede plooien, aan den wind prijs te geven. Spoedig had ik langs den glooienden weg het doel mijner ochtend-wandeling bereikt, de kluizenaarshut lag voor mij.
‘Geene rijzige mansgestalte, met witten baard, in een monniksgewaad gewikkeld, trad mij bij het openen derzelve tegen; de hut was ledig. En toch, daar lag op de bank van zoden een groenkleurig zonnescherm met ivoren handvatsel. Wie was mij hier voorgekomen? Een blik op de lommerrijke rotskloof liet mijne nieuwsgierigheid onbevredigd; vergeefs daalde ik met vluggen schred de ruwe trappen af, in de berghelling gehouwen; - de stuivende golven van den stroom, die zich in vele kleine watervallen door deze engte een spoor baant, was het eenige wat er mij begroette. Veellicht is zij in gindsche grot gevlucht? Maar reeds bij den ingang overtuigde mij de kille spelonklucht, dat hier geene schoone hare morgenuren zoude doorbrengen. En echter, wie anders zoude boven in de hut een zonnescherm hebben nedergelegd? Zoo zij verder gewandeld was, zij had die beschermster van haar fair complexion niet vergeten, alleen wanneer zij onder het dichte weefsel van het gebladerte wegschool,
| |
| |
behoefde zij dezelve niet. Doch wie was zij, waarom was zij hier, waar was zij? IJdele vragen. Ik zag haar zoo min waar het witte schuim in wolken oprees, als waar het in groote paarlen aan de heestergewassen hangen bleef. Misschien is zij ginder, waar het water tusschen een paar granietklompen, die eene reusachtige kom vormen, ingesloten, den glans der uchtendzon terugkaatst, het is eene der schilderachtigste plekken uit dit ruw maar schoon oord. Neen, klaag niet over het ongebaande spoor, - grijp dien bruinen wortel of laat ik u de hand mogen geven, zie die berggeit beschaamt ons, doch wij zijn er! De teleurstelling spreekt uit uw blik, zij is ook hier niet! Gij weigert den tocht met mij voort te zetten, wilt gij u niet als ik in de lommer van dien hangenden beuk verschuilen? Welaan, zoo vlij ik er mij alleen neder, haal mijn zakboek te voorschijn, en schrijf, met mijn gelukkigerwijze pas gescherpt potlood, eene Aanroeping aan mijne schoone Onbekende:
Waar 't windje zachter ruischt door 't somber groen der beuken,
Als minde 't, zooals ik, der vooglen slepend lied, -
Zijn ademtocht weerhoudt om 't beekje niet te krenken,
Dat in zijn zilvren vlak uw schoon een spiegel biedt, -
‘Maar dat was een zoeter geluid dan het getjilp van pluimgedierte;
| |
| |
Daar wacht, daar wacht ik u, mijn Allerliefste!
‘Wat ritselt ginder door het gebladerte? de bede is vervuld, ik hoor den lichten voetstap eener jeugdige schoone. De bonte kleuren van eenen schotschen plaid vertoonen zich schuins over mij; ben ik in de Hooglanden verplaatst, - is het Vinvela of Malvina?
‘De klok van het kasteel noodigt ten ontbijt; Ebba wist niet welke taal zij hoorde,’ riep Arfwed mij schertsende toe, ‘wanneer gij in het vervolg niet bespied wilt worden....’
‘Ik ben alleen,’ viel ik in en dacht Ebba te zien blozen, maar met bewonderenswaardige tegenwoordigheid van geest sprak zij:
‘Dat treft gelukkig; ge zult mijne moeder, bij het naar huis wandelen, uwen arm wel willen aanbieden, zij bleef in de hut.’
‘Zij was er zoo min toen wij naar boven waren geklommen, als toen ik alleen er den zonnescherm zag liggen; doch zij ontmoette ons, op weinige schreden afstands, uit den boomgaard komende. Ik dacht aan Hortense's verzekering:
Une fille est au mieux sous l'aile de sa mère,
en bood der nieuwe Mad. Sinclair mijnen arm.’
Er loopt een vroolijk spel van persoonlijke ‘wahlverwandtschaften’ door de ‘Schetsen uit Gothenburg’ en de ‘Vertellingen in de Noordsche Drinkzaal’; vergis ik me als ik meen dat de dichterlijke vreemdeling hier
| |
| |
de eene die hem het meest aanging, die hem het liefst bijbleef tenminste, en tevens zijn eigen verhouding tot haar geteekend heeft? - Als ik geloof dat Ebba voor Hilda staat? De droomende dichter lijkt hier in den beeldenden kunstenaar herschapen; hij geniet zijn droom en de humor is zacht waarmee hij zichzelf beziet.
Geeft hij het antwoord op de vraag hoe dit zoo komen kon in het laatste van de ook nu nog boeiende Vertellingen?
Er is een stille trots in de voorstelling hoe hij door het lot den verhaalplicht aan een Gothenburgschen koopman ten deel doet vallen, hoe Ebba die het briefje geloot heeft ontevreden het hoofd schudt, niet veel verwachtend van den bedaagden handelaar. Hoe die zich niet haast, maar hoe hij door zijn zedigheid verwonderend, door den eerbied waarmee hij de kunst noemt, verbazend, door zijn inleiding de verwachting spannend en den hoogsten eisch rechtvaardigend, eindelijk als uit één mond zich het ‘Verhaal!’ hoort toegeroepen en door Ebba met bewondering aangestaard, vertelt.
En wat de koopman meedeelde?
Niet anders dan een herinnering aan Pehr Hörberg. Een herinnering aan een zweedsch schilder uit den tijd van Gustaaf den IIIden. Hoe hij met zijn studies bij Pilo, den Directeur van de Stockholmsche Schilderakademie belandde, hoe die niet gelooven wou dat hij de maker was, tot de beeldhouwer Sergel binnenkwam en Hörberg op een blad papier hen overtuigde door de daad.
| |
| |
De koopman als verheerlijker van den kunstenaar.
Toen, in 1840, van Het Noorden het tweede deel verscheen, waren de daarin vervatte opstellen, een enkel vroeger geschreven uitgezonderd, niet meer in de eerste plaats belangrijk voor wie antwoord wenscht op de vraag: hoe in Potgieter de kunstenaar ontstond? Hij die als jong dichter naar Zweden kwam, had den strijd met de stof die hem daar overstelpte bestaan: hij ontwikkelde er zich aan tot kunstenaar. In het deel dat we zagen is die ontwikkeling afgebeeld.
Een anderen voortgang brengt het volgende. Niet zoozeer een ontwikkeling tot kunstenaar, maar een ontwikkeling van zijn kunst. De vormen van zijn kunst zelf gaan belangrijk zijn. ‘Langs de Oevers van het Meer Wenern,’ ‘De Gezant van een Bruidegom,’ ‘Mid-Sommar in Stockholm’ vertoonen elk een van de vormen waartoe die kunst zich ontplooien ging. Welke, zullen we zien als wij het jaar van hun verschijnen nader zijn.
|
|