Het leven van Potgieter
(1903)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 112]
| |
verloren, en hij stond daar als een eenzame, als een vreemde tusschen de brokken van wat zijn wereld scheen. Hij was altijd, in zijn diepste wezen, een menschelijke, een gezellige natuur geweest. Hij had zich gehecht aan zijn gezin, had zich gevoed en verwarmd aan de kennis en hartelijkheid van zijn vrienden, had zijn best gedaan om zich een inkomen te veroveren in zijn nieuwe woonplaats en had gehoopt dat zijn vestiging daar voor zijn leven zou zijn. Bovendien: de verborgen bloeiende bloem van zijn dichterschap was hier in de zon van de openbaarheid geraakt. En tegelijk, met ingetogenheid grootgebrachte twintigjarige, genoot hij die vaag van de jonkheid waarin de warmte van het hart naar de lippen welt, en het ontluikende aangezicht verlangt naar het andere, waartoe het bewonderend nijgen, waarin het bewonderd zich spiegelen zal. O wat al droomen, wat al verwachtingen! Is hem werkelijk, in ontroerend spel, een tengere gestalte in den arm gegleden? Heeft werkelijk mond op mond hem jong de natuur haar geheim geleerd? Het is moeielijk het weefsel van gedachten te vervolgen, dat hij - misschien nog maar - zich spon. Want dat hij ongewoon teeder in zijn idealisatie was, vroom en beschroomd, hoffelijk en dichterlijk in zijn nadering tot het vrouwenbeeld, - dat is even waar als dat in den kring van Willems Desaugiers gezongen en alleen de staatkundige Béranger werd geweerd. Hij had daarbij, behalve de gewone, zijn bizondere redenen om ook met de geldelijke ge- | |
[pagina 113]
| |
rechtigdheid tot het vragen van een meisje te rekenen Genoeg, hoe ook omslingerd en getint door gegroei van veelsoortige overwegingen, het meisjesbeeld was zeker aanwezig gebleken in den geest van den antwerpschen jongeling en verheugde en bemoedigde hem. Het kan ook wel zijn, niet waar? dat het al buiten zijn geest bestond, dat hij het al had gezien. De hoogleeraar Van Kampen dien wij op den voordrachtavond van de English Literary Society zagen, was van meening dat Potgieter in Antwerpen een meisje had: het wordt tegengesproken en in den zin waarin hij het bedoelde was het dan zoo niet. Maar wel in een anderen: wel in zijn eigen droomen en verwachtingen had Everhardus in Antwerpen een meisje. Gezien, of niet gezien, hij nam aan dat ze bestond, dat ze op het rechte oogenblik zich toonen zou, dat de rang, de roem, het vermogen, en de liefde hem alle tegelijk zouden omstoeien en verheerlijken. Bij het bombardement van Chassé stond een andere kerk dan de St. Michiel in lichtelaaie: die van zijn droomen en verwachtingen. Arm, zonder plaats, zonder vrienden, zonder gezin, zat hij tusschen de puinhoopen: eenzaam en vreemd tusschen buren en kennissen. De geschriften van den zestigjarige verrieden ons hoe wreed hem die eenzaamheid gemarteld had. Daar begon de waanzin, meende hij. En dáárna, onmiddelijk daarna, verschijnt in zijn gedichten de liefde, als bij haar eerste verschijning verijdeld of teleurgesteld. Van Wilhelms Reize sprak ik al. De ongelukkige | |
[pagina 114]
| |
minnaar die die Landjonker mede is, bleek al eenigszins geromantiseerd. De liefde waarvan daar sprake is had al een kleine geschiedenis. Maar uit datzelfde jaar 1830 is een gedichtje: De Droeve Zanger, waarin ze niet anders dan als wensch verschijnt en als reeds verijdelde wensch. Er is in dat stukje tegelijk zoo iets maagdelijks en zoo iets mededeelzaams: men voelt dat deze liefde zijn droom was, dat deze verijdeling werkelijkheid is geweest. Voordat ik ze u doe lezen schrijf ik tien regels over die den droom enkel schilderen. Daar lagen ze aan elkanders boezem
Zij, beide jong en beide schoon.
Een veldbank was der Liefde troon,
Zijn siersel kamperfoeliebloesem,
Zijn hemel lindes bladrenkroon!
Wie schetst de blijdschap die hen streelde,
Wie 't zoet genot van 't jeugdig paar,
't Verschiet, dat zich hun hart verbeeldde?
Een toekomst vol van lust en weelde,
Een hemel van geen wolken zwaar!
Klaarblijkelijk had ook hier het in de pen gebleven gedeelte - het bovenstaande heeft hij opzettelijk Fragment betiteld - de verijdeling van dien droom moeten inhouden. Zie ze in het nu volgende gedicht beide. 'k Legde onder 't loof der wilgenblâren
Op 't rozenbed mijn harpe neer;
| |
[pagina 115]
| |
Laat de avondwind erover varen,
Zijn adem roer' de zilvren snaren,
'k Heb tranen - maar geen zangen meer!
O, waar mij de geluksgodinne
In 't uur van middernacht verscheen,
Ik had haar om geen marmren tinne,
Geen liefde van een rijksvorstinne,
Ik om geen schepter haar gebeên!
Godes! dus had van zwakke snaren
Des jonglings hartebeê geluid:
Geef tusschen gouden korenairen
Me een hut omschauwd door wingerdblâren,
Een eigen akker die ze omsluit.
En 'k had van murmelende lippen
- Waar is de jongling die 't niet waagt? -
Nog deez' verzuchting laten glippen:
Geef, moog mij goud en eer ontslippen,
De kroon des levens in een maagd!
Ik had - wie kan dien zegen schetsen -
Een vriend in wel en wee begeerd;
Maar 'k voel der pijlen pijnlijk kwetsen
Te meer bij der geneuchten etsen,
De smarte heeft mijn kracht verteerd.
Ach, 'k zal mijn halmen niet zien zwellen,
Ik, balling van der vaadren grond;
Mijn vruchten aan 't geboomt niet tellen,
| |
[pagina 116]
| |
Geen kroost mij blij zien tegensnellen,
Geen gade wacht me in d' avondstond.
Om haar had 'k weer de lier gegrepen,
Voor een mij vreemde wereld doof,
Maar, nu, door rouw en smart genepen,
Het lot mij naar zijn nuk mag slepen,
Rust, harp! nu onder 't wilgenloof!
‘Het lot mij naar zijn nuk mag slepen’ - ik hoor er de ineenstorting in van zijn verwachtingen. Maar verder zoek ik in die verzen dan ook niets persoonlijks. Zij zijn van zijn wedervaren de weerspiegeling in de verbeelding: en zij zijn daarmee de type van een geheele schaar nu volgende gedichten. De teleurstelling die zijn heele gezellige wereld, werkelijke en gedroomde, verbrijzelde en hem vereenzaamde, heeft in hem de fantasie geschapen van den Teleurgestelde. Deze gestalte is voortaan een levend wezen. Zij is het die zich door mond en pen van den jongen Potgieter in vers en proza uiten zal. Toen hij nu door Gelderland naar Amsterdam ging reed in zijn verbeelding niet alleen de Teleurgestelde, maar, onder den indruk van dat wederzien, ook de bewonderaar van zijn voorgeslacht, die hij geboren was. Er was een oogenblik van gelukkig evenwicht waarin zijn heele wezen: de door het leven teleurgestelde bewonderaar van het voorgeslacht zich kenbaar maakte: de gemoedskant tegelijk met den geestelijken kant van de Romantiek. Want als gemoed genomen, | |
[pagina 117]
| |
wilde de Romantiek zeggen: teleurstelling, en vlucht uit de werkelijkheid, als geestesaanleg was zij verlangen naar het verleden. En hetzij Novalis de Nacht en de ‘blaue Blume’ zocht, Childe Harold langs de Middellandsche Zee zwierf, of Bernardin de St. Pierre Paul en Virginie bezong: - ik doe maar grillige grepen -: altijd was er vlucht uit de alledaagsche wereld en heenwillen naar een toestand waarin de menschheid gelukkiger was geweest. Maar voor Potgieter, toen hij in Amsterdam kwam, opende zich nog niet voor goed die wereld van het vroegere, waarvoor hij geboren was. De Teleurgestelde in zijn eenvoudigst, en aan den twee-en-twintigjarige het meest bemind zinnebeeld: de liefde, ging voort zich te ontwikkelen. En onder de stralen van blozende en glimlachende bewondering, onder den dauw van teeder of bedachtzaam meegevoel, groeide die plant van dichterlijk-aandoenlijke vermaardheid wonder-wel ‘Men luisterde in dezen kring’ - dien van Jo. de Vries - ‘gaarne naar het verhaal zijner belangwekkende ervaringen in de bange dagen te Antwerpen opgedaan. Hij sprak scherp, den toekomstigen criticus verradend, een oordeel uit over het politiek beleid der regeering en hem sprongen tranen in de oogen bij de gedachte dat hij niet mocht uittrekken om de eer der hollandsche vlag te helpen verdedigen. De aanwezigen gevoelden sympathie voor den geestdriftigen jonkman, en, wanneer iemand, zich herinnerend dat hij poëet was, vroeg om een vers, sprak hij met zijn hem altijd bijgebleven overijsselschen tongval: | |
[pagina 118]
| |
Zoo ik het vermetel wage
Hier de doffe luit te slaan,
Waan niet dat ik mij behage
Noch U vraag om lauwerblaên.
Ach! hij moet uw vonnis duchten,
Wie voor rijpe boomgaardvruchten,
In de milde zuiderluchten
Door de rijkste zon gestoofd,
Blaadren biedt in najaarsdagen
Door der stormen gure vlagen
Van den heester afgeslagen,
Die niet boogt op geurig ooft.
Maar gelijk in vroeger tijden,
Toen de harp, nog frisch en jong,
Arthurs moed en Berthaas lijden,
Ridderen en maagden zong;
Vaak een zanger, blond van haren,
De eerste klanken zijner snaren,
't Eerste lied zijn luit ontvaren
Slechts aan juffrenooren hood;
En zich met de zege streelde
Zoo, wanneer zijn cither speelde,
Soms een traan van smart of weelde
In haar minlijke oogen schoot; -
Zoo alleen wensch ik mijn zangen
Hier der vriendschap aan te biên
Die voor mij heeft aangevangen
Sinds ik 't lief gezin mocht zien.
Gaan ook voor haar keurige ooren
Feil en zwakheên niet verloren,
| |
[pagina 119]
| |
o, Haar wijzen raad te hooren
Zij des jongen zangers loon
Die zoo graag in beter dagen
Van die goedheid zou gewagen
Door een luit meer rein geslagen
Op een meer gekuischten toon!
En in dat eenvoudige lied teekende hij zijne plaats in dit gezelschap en openbaarde zijne wenschen.’ Ik ontleen de alleraardigste voorstelling aan het boek van Potgieters eersten levensbeschrijver J.H. Groenewegen; en wenschte dat het veel zulke plaatsen had. Het is een voortreffelijk werk, maar voornamelijk om de groote zorg waarmee al wat op Potgieter betrekking heeft, erin is saâmgebracht en aangeteekend. Maar, wat zegt ge, lezer, van onzen listigen dichter? De droeve zanger voelt wel dat hij in den, tegenover zijn romantische spijzen, misschien nog ietwat nuchteren kring, niet te veel op eens moet doen. In zijn volledig kostuum van verbroken vriendschap, teleurgestelde liefde en verstoorde idealen zou hij den bezadigden beoordeelaars misschien wat vreemd vallen. En de bloeiende dochters des huizes - wel, zij behoeven zelfs niet zoo veel om hem sympathisch aan te zien. Bescheidenheid, een doffe luit, een zinspeling op den storm in Vlaanderen, dien waarlijk niemand zou loochenen. Dit dus tot inleiding. Nu treedt de Dichter op: een adem van ridderlijkheid, een terugblik naar de tijden van ridders en maagden, een hulde in het | |
[pagina 120]
| |
voorbijgaan aan de schoone vrouwen, te allen tijde aandoenlijk voor dichterzang. Tot slot een captatio benevolentiae. Arthur en Bertha waren zinspeling op een van Van Lenneps Nederlandsche Legenden: in elk geval was deze zinspeling niet duister: zij hielp hem beter verstaan te worden. Als het waar is - wat de heer Groenewegen meent en ik in het midden laat - dat met den ‘zanger, blond van haren’ niemand anders dan Jacob van Lennep bedoeld zou zijn, en hij zich in diens schijn dus nederig verscholen had, waarlijk ik zou hem in list een Ulysses noemen; denk eens: in den schijn van den afgod! Zonder scherts kan gezegd worden dat hij door de regels die ik aanhaalde wenschte te behagen aan Jo. de Vries, die immers de schrijver was van een opstel Over het Eenvoudige. Denzelfden invloed herkent men in het langere gedicht aan Willems: Mijne Stemming. Ook tegenover dien ging het niet aan, zich te veel in liefde-fantazieën toe te geven. Hij noemt er Vlaanderen ‘het gulle land, mij land der kunde, land der min,’ - en dit was het woord dat Van Kampen deed gelooven dat hij er een meisje had -, maar daar bleef het bij. Hij betreurt er het wezenlijk gemis in van wat de vriend weet dat hij er verloren heeft. En ook dat ‘vriend en magen’ - Van der Muelen en de tantes - hem niet vergunnen wilden onder dienst te gaan. Anders was het als hij niet tot een ouderen vriend, maar aan een meisje zich richtend, Klacht en Troost | |
[pagina 121]
| |
schreef - De Lijdende heette het oorspronkelijk -: daar herschiep de Droeve Zanger zich in den bedrogen minnaar, den aan idealen ontgoochelden jongeling, den wijsgeworden broeder, voortaan, van schoonen die hij leiden zal. En met de Vriendschap, och arme! was het niet veel beter. ‘Ach! wat is Vriendschap dan een naam, Nog ijdler dan de galm der faam! Belang verbindt, - belang ontknoopt; Vermetel, wie iets anders hoopt!’ Toch meende hij, dien winter in Amsterdam, een vriend ontdekt te hebben. Het was C.G. Withuys. Een jaar jonger dan Willems, was deze nu zeven-en-dertigjarige Amsterdammer - ambtenaar en gehuwd - in 1824 bekend geworden door een gedicht Washington; hij had een romantisch verhaal geschreven waarin pittoreske verzen; hij was de eenige die in die geestdriftige dagen een vaderlandsch vers wist te schrijven dat niet vergeten werd. Niet vergeten door Potgieter, want nog in 1870 was hij van meening dat De Hollandsche Vlag in geen bloemlezing ontbreken mocht. Vrucht van hun omgang vermoedelijk was een dichtstuk: Het Bombardement van Antwerpen. Als vaderlandsch dichter was Withuys op dat oogenblik populair: zijn portret stond dien winter in den Muzen-Almanak van Immerzeel; en Yntema wist geen zoeter stroop om Potgieter mee te smeren dan de mededeeling ‘dat geen der jonge thans levende Dichters (zelfs Withuys niet uitgezonderd) dien indruk op mijn | |
[pagina 122]
| |
gevoel, of liever op mijn hart gemaakt heeft, zoo als gij.’ De aanleiding die Yntema dit schrijven deed was dezelfde die Potgieter met Withuys had saamgebracht. Die aanleiding was een weekblad: de Atlas, Amsterdamsche Zondagskroniek, door den tweede samen met Mr. S.P. Lipman uitgegeven, waar de eerste aan meewerkte, en waarvan Yntema hem, in het welbegrepen belang van den jongen dichter, wou aftrekken naar zijn eigen maandschrift, ‘duurzamer en van meer gevestigden naam.’ Met de Atlas deelde die dichter niet enkel letterkundige, maar ook staatkundige meeningen: zij waren de oorzaak dat het blad het in die al te oranje-gezinde dagen niet harden kon. Een dubbele overeenstemming dus die hem bevriend deed worden met den opsteller. En ook van Withuys droeg de veel-omworvene de verzekering mee, dat er een aanleg in hem lag die ‘schatten waard’ was - ach, Yntema! - dat hij in de toekomst ‘een groot man’ zou zijn. Wat meent ge? - toch de Teleurgestelde? Ja; juist! Want de bewondering betrof den Dichter die juist uit de smart van de aandoening zijn toegejuichte Verbeelding schiep. In Amsterdam, temidden van de toejuiching, zelf opgaande in de bedrijvigheid van zijn zaken, in de boeiende deelneming aan velerlei geestesleven, in de verstrooiing van middagen en avonden, bleef de aandoening verborgen omdat hij er niet toe tot inkeer kwam. Maar wacht op de eenzaamheid. | |
[pagina 123]
| |
Na een vaart bij ‘allerliefst weder’ bracht de stoomboot hem half April in Hamburg; met de diligence reed hij over Altona naar Kiel, voer van daar naar Kopenhagen, en vertrok met de post naar Helsingör. Op een frisschen morgen voer hij de Sont over naar het zweedsche Helsingborg; en na een rit van verscheidene dagen op een boerenwagen kwam hij einde April te Warberg aan. Van Warberg uit bezocht hij de Tripsche goederen, een landstreek, in de zeventiende eeuw door de zweedsche kroon aan den amsterdamschen koopman Elias Trip afgestaan. Van der Muelen, voor zich en zijn mede-erfgenamen erop bedacht van dit slordig beheerd bezit het voordeel te verwerven dat nog te verkrijgen viel, had hem opgedragen het te bezien en maatregelen tot verbetering aan de hand te doen. Drukte en bedrijvigheid genoeg gaf deze reis en dit oponthoud, haastig, met beperkte middelen, - door overleg met kooplieden, zaakwaarnemers, raadslieden en boeren, van den morgen tot den avond vol zorg en beslommering. Weer een maand later bevond hij zich te Gothenburg. En hier begon het al. Neen, even eerder begon het al. ‘Te huis gekomen’, in Warberg, ‘sleet ik schrijvende twee droevige Pinksterdagen.’ En wat schreef hij? Zeker het eerste vers dat hij uit Gothenburg aan Jo. de Vries stuurde: Wanneer de morgenzon mij op de zee begroet,
De zon haar kleed verguldt door oogverblindend schijnen,
| |
[pagina 124]
| |
Of als der scheemring floers de heemlen doet verdwijnen,
Of 't lieve licht der maan zich spiegelt in den vloed, -
Dan altijd en alom verrijst uit schuim of vlak,
Alsof een tooverstaf de geesten nog regeerde,
De lieve kleine schaar, wier vriendschap ik begeerde,
En die mij trouwe zwoer schoon goud en roem me ontbrak.
En aan het eind van het, langere, gedicht, in den slotregel? - ‘Herinn'ring is mijn vreugd.’ - Herinnering. Tegelijkertijd schrijft hij aan Van der Muelen dat de grachten van Gothenburg hem Oud-Holland te binnen brengen - de stad is door Hollanders gebouwd, nietwaar? -: een paar plekken zijn er die aan Haarlem doen denken. ‘Een lange lage laan met afgeschoren boomen bracht mij een lang vergeten wandeling in Zwolle weder voor den geest.’ Herinnering. De oplettende waarnemer, de zorgzame man van zaken mag met nauwgezette plichtsbetrachting zich bevlijtigen in het dagelijksche leven op te gaan, er leeft in hem nog een andere: de dichter die uit de teleurstelling die hij koestert een geestelijke bloem ontwikkelt: de poëzie van de herinnering. Herinneren doet hij zich nu ook Withuys. Een verslag van de reis en enkele verzen - droefgeestige, als vanzelf spreekt - werden hem toegezonden. Maar de brave Withuys, die het altijd druk had - hij deelt het ons in zijn fraaie kantoorhand herhaaldelijk mede - had geen tijd om op de ontboezemingen van | |
[pagina 125]
| |
zijn nieuwen vriend te antwoorden. Potgieter die in de tweede helft van Juni voor de zaken naar Stockholm gegaan was, beklaagt zich erover in een schrijven dat van ‘Reize, Dichtkunst en Vriendschap’ handelde en voegt er een gedicht bij dat die drie onderwerpen in een verband brengt dat ons een duidelijk beeld geeft van reiziger, vriend en dichter op dat oogenblik. Ziehier den reiziger: De beelden die 't oog van den dichter aanschouwt
Gelijken in aantal de blaadren van 't woud,
En enkele boeien bij wijlen zijn oog
Als rozen omlaag en als sterren omhoog.
Maar snel als de vaart van het vliedende heir,
Maar vlug als de golven van 't bruisende meir
Verdwijnt wat zijn hand en zijn hart heeft gegroet,
Verheft zich een schooner, een lachender stoet!
En kort was de smart die zijn boezem beving
Toen wat hij beminde zijn oogen ontging,
Want nieuwe gedaanten verzachtten de pijn,
En hemel en aarde, 't is alles het zijn.
Dat was de eerste tijd nadat hij van huis ging. Het volle reisgenot, dat hem een poos bevredigd heeft. Maar ‘Wat klaagt dan’, laat hij, met toespeling op het gedicht De Hollandsche Vlag dat Withuys geschreven heeft, erop volgen: | |
[pagina 126]
| |
Wat klaagt dan mijn ziel dat de zanger der vlag
Wiens huis en wiens hart ik geopend mij zag,
Niet mijner gedenkt en zijn handslag vergeet,
Nu ik de gebergten van 't Noorden betreed.
Maar 't scheen toch als had ons gemoed zich verstaan,
Als wilden wij samen den levensweg gaan,
En meerder ons wezen in vreugd en in smart
Dan immer ontdekt werd aan 't koelere hart.
En 'k houde den staf aan zijn vingren niet vreemd
Die heiden doet worden ten rozigen beemd;
Herinnerings schepter, die 't lange verleèn
Op d' enkelen wenk uit het duister doet treên.
De uitdrukking is wat onbeholpen, maar men ziet den overgang van reizigers-aandoening tot vriendschaps-gevoelens plaats hebben. Ondanks de volkomen vervulling die een tijdlang de eerste hem bleek, dringen de laatste naarboven: hij verbaast zich dat zij den vriend niet schijnen aan te drijven: hij verwondert zich dat deze, die toch een dichter is, zich niet verlustigt in de Herinnering. De dichter, als de bezieler van de herinnering, staat daarmee vóór u. En langzamerhand zult ge zien hoe al zijn gewaarwordingen, al zijn gedachten, in den gevoelsstroom komen te drijven die de schok van de antwerpsche teleurstelling aan de rots van zijn wezen ontspringen deed. | |
[pagina 127]
| |
Ik verzoek u evenwel niet teveel ernst te wenschen. Ik beschrijf u het leven van een jonkman. Hij had nog een anderen vriend wien hij brieven schreef, wien hij meer dan iemand anders brieven schreef. De alleraardigste praatgraag en licht-ontvlambare jonge dominee Marcus was de vertrouwde voor wien hij zijn hart uitstortte. En welk een vertrouweling! Als twee snaren van ééne lier waren zij: wat de eene zong, kweelde de ander! Den 12den Mei 1831 gaat er een brief naar Zweden: ‘j'ai appris avec une véritable douleur que dans votre voyage vous avez été souvent indisposé.’ Den 30sten Mei weer een, als antwoord op een van den 13den: ‘un jour nous étions heureux ensemble - vivre dans ce passé est la seule consolation qui me reste dans un présent qui me déplaît souverainement.’ Twee weken later een ter beantwoording van een gedateerd 2 Juni, Gothenburg: ‘D'abord je vous prie de ne plus me mentir comme un journaliste belge en me disant que soir et matin vous lisez ma lettre: la demoiselle suédoise qui figure dans votre lettre, et qui plus tard le fera dans la mienne, m'est un garant assuré du contraire. Vos études à la croisée où je vous vois en chevalier aventurier et damoiseau exercé s'accordent trop peu avec les plaintes et les pénibles réflections d'un ami trop souvent sombre et mélancolique pour que vous puissiez m'en imposer à cet égard... Mais toi, chevalier; me trompai-je ou ta belle de vis-à-vis, dont tu sais si bien décrire les particularités domestiques, aurait elle obtenu | |
[pagina 128]
| |
de ta part quelque préférance sur les autres dames de Gothenbourg, que tu m'as décrites avec des traits si séduisants et qui trahissent un connaisseur en ce genre d' étude? Diantre! plus j'y pense, et plus je vois que vous êtes en train de devenir héros d' un fameux roman que nous composerons ensemble.’ 25 Septr. daaropvolgende: ‘Je vous suis reconnaissant pour la franchise et la cordialité avec lesquelles vous m'avez dépeint le triste état de votre âme - mais hélas, vous savez combien de fois je me trouve moi-même dans ce malaise et cette tristesse qui dêtruit, qui empoisonne tout. Ni le grand monde ni la solitude ne me plaisent: d'un coté je trouve trop d'apprêt, trop de froides convenances, trop d' égards peu sincères, d'un autre je trouve trop de carrière laissée à l'imagination et au sentiment et par là même trop d' occasions de dégout, de dépit et de mécontentement! Tout cela est, si je ne me trompe, exactement la même chose avec vous.’ - Is ze niet kostelijk getrouw, deze schildering van een jeugd niet alleen uit die dagen? - Den 14den Dec. schrijft hij aan zijn ‘digne Pylade’ opnieuw. Men vergunne mij het prettige fransch door geen vertolking te veronwaarden: ‘Les détails que vous m' avez fournis d' une soireé en Suède m' ont extrêmement diverti et tous ceux à qui j' ai cru pouvoir les communiquer. Quelle position que la tienne, lorsqu' aux accents d'une belle bouche il t'a fallu, bon gré mal gré, hâter la perte de tes rabats. Je t'ai plaint en riant, et j'ai envié ton sort en dépit de | |
[pagina 129]
| |
tout ce qu' il pouvait avoir de fâcheux. Je suis curieux maintenant de savoir, si tes accès d' amour que je n'ai pas manqué de reconnaître à travers votre narration, ont eu des suites; ou bien si cette aventure s'est termineé comme la précédente, lorsqu'avec une grosse joue tu as été du matin au soir à lorgner une beauté qui était ta voisine.’ Of hemzelf, Marcus, de verliefde opwellingen niet lastig zijn? Ja, zeker; ‘surtout après que j'ai changé de demeure et que je loge chez une baronne qui a une jolie fille qui déjà a dégagé sa foi. J'éprouve’ - bekent hij - ‘j' éprouve quelquefois des démangeaisons d' amour et de ménage, mais hélas, au moment que je me mets à faire de beaux rêves d' avenir, mes souvenirs et les difficultés insurmontables de ma position me rappellent cruellement à moi-même, et à ma résolution de ne pas me marier.’ - De arme Marcus! De mensch wikt - Amor beschikt, zal hij gezucht hebben, als de verbeeldings-sfeer van Orestes den veldprediker nog eigen was. Want veldprediker werd hij toen er troepen naar België uittrokken, en ingekwartierd in Eindhoven verscheen hem daar de kleine listige god. De aanhef van het article: ‘Coeur’ in zijn brief van 9 April 1832 is plechtig: ‘Dans toutes vos lettres je vois parfaitement, mon ami, que la sensibilité qui vous est propre, vous est comme à moi parfois embarrassante, lorsque le regard d' une modeste beauté l'excite au point, qu' elle menace de changer de nature: ou pour mieux dire, je vois que vous savez ce que c'est que l'amour | |
[pagina 130]
| |
et ses tourments. Vos remarques vives et piquantes sur les graces des belles suédoises que vous rencontrez dans un bal, une nôce, ou société, dont vous êtes membre, ta force des impressions qui est telle qu 'au beau milieu de la nuit tu puisses me faire des peintures qui me ravissent, tout cela me prouve que tu es là à regarder les filles, non en Diogène, mais en jeune homme, qui ne sera pas fâché de trouver un jour une pélérine qui daigne chasser les ennuis de ton pélérinage terrestre.’ - Volgt: de roman van Marcus. Een schoone kokette, verloofd, maar die nochtans zijn verklaring uitlokte, en er toen mee naar haar minnaar liep; een vertoornd aanstaande, student, die den ongelukkigen veldprediker een duel spaarde, alleen uit eerbied voor zijn stand, zooals hij zich uitdrukte; een ziekte waarin de ongelukkige zich troosten kon met de wetenschap dat het behaagzieke en klikkende voorwerp van zijn lijden dagelijks naar zijn gezondheid vernemen liet. - De toon van den jongen geestelijke, nu beroepen naar Hazerswou, wordt ernstiger. De behaagzieke schoone, ten slotte ook door haar student verlaten, wordt door hem doorzien: ‘Elle est libre et je ne l'aime plus.’ Hij schrijft zijn vriend over het doeltreffende van goede beginselen als ‘sauvegarde contre la séduction.’ - Maar Orestes - zoo hij die wezen wou - kon een zoo ernstige konfidentie als de aangeduide niet afleggen, of een niet minder ernstige moest hem te beurt vallen van Pylades. Den 15den Juli wordt ze door hem beantwoord: ‘J'ai lu avec | |
[pagina 131]
| |
intérêt et surprise la confidence que tu m 'as faite au sujet de ta charmante Marie que j'ai crue jusqu' ici un être absolument idéal. Je te plains, cher ami, de ce que l'amour parfois se joue de toi, comme de ma petite personne, et j'ai été étonné bien longtemps de ne t' avoir jamais vu dans quelque accès de tendresse vis-à-vis une personne du sexe. (Vu - dat mag waar zijn; maar die vroegere zweedsche schoonen dan?) C'était un énigme que je ne pouvais m'expliquer. Tu avais un coeur capable d'aimer plus qu'un autre, tu chantais l' amour à merveille, et cependant tu n' en parlais jamais. Je te remercie de ce que tu m' as sorti de cette incertitude.’ - Ziedaar nu, wat zijn vrienden toch een huichelaars. Want het is een vrienden-daad, nietwaar, als men in het oogenblik van den ernst den schijn aanneemt dat men de scherts vergeet. Of wij hier tot den ernst van Potgieter genaderd zijn? Wij moeten, om die vraag te beantwoorden, zijn gemoed nog van een andere zij waarnemen. Wij hebben gezien hoe de verbeelding van een geliefde in hem ontstaan is dadelijk na en als gevolg van de vernietiging van zijn vooruitzichten. In zijn eerste gedichten waar ze verschijnt, bemerkten we, was ze als wensch en als reeds verijdelde wensch. In verschillende volgende verzen, in den winter te Amsterdam geschreven, - in het stukje Aan Adeline, fragment van Wilhelms Reize, waar hij zich als de onder een droevig noodlot afstand doende, in Klacht en Troost waar hij zich als de bedrogene voorstelt, - wordt | |
[pagina 132]
| |
die verbeelding uitgewerkt. Er is geen reden te gelooven dat ze hem iets anders dan verbeelding was. Tegenover den van nabij met hem bekenden Willems hield hij haar achterwege: den menschkundigen De Vries waagde hij het niet haar voor te stellen. Voor den minder scherpzinnigen, meer Feithiaanschen H.H. Klijn daarentegen schilderde hij zich den 29sten November 1831 in verzen en proza in aandoenlijke bewoordingen, waarin ook de ‘lieve rozenmond’ niet ontbrak. ‘Vergeef, mijn Hoog Geachte Vriend! ik heb te veel geleden en genoten om vrolijk, opgeruimd te kunnen schrijven. Mijne opvoeding heeft het hare tot die zonderlinge stemming bijgedragen. Het knaapje had door te vroege lectuur reeds te veel vooruitgesmaakt dan dat iets den jongeling nieuw en bekorend zou zijn. Alles bleef beneden zijn gespannen verwachting en er is geen akeliger gevoel dan dat van altijddurende teleurstelling. Vandaar die wonderlijke neiging voor menschen van rijpere jaren, der jeugd zoo oneigen. Hoe dikwerf heb ik, door gelaatstrekken verleid, mij niet aan jongelingen aangesloten en altijd minder overeenstemming van begrippen gevonden dan tot een durend genoegen vereischt wordt. Daarbij komt de lust tot dweepen met liefde en met vriendschap. Ik weet niet of ik beklaging verdiene, maar zeker dat ik nooit iemand den weg zou willen doen bewandelen dien ik ging. Het is zoo droevig zich niet op zijne plaats te gevoelen, en een zoete waan is in zoo menig opzicht meer waard dan eene naakte waarheid.’ | |
[pagina 133]
| |
Wie hoort in deze uitweiding - zoo opmerkelijk gegroepeerd rondom het woord ‘teleurstelling’ - niet de zichzelf genietende verbeelding van den romantischen dichter? ‘En nu’ - schreef hij zijn vriend Busken Huet, jaren later, in 1862 - ‘En nu, als ge Chateaubriand gelezen hebt, zeg mij dan eens wat er toch in de lucht was, dat ons schier tegelijkertijd na Jean Jacques, Werther, Obermann, René gaf, en of ge niet gelooft dat ook Willem Bilderdijk aan die zonderlinge ziekte, aan dat “terrible ennui” heeft gelaboreerd, dat Byron ons allen deed naäpen?’ - De bekentenis is duidelijk. Die zonderlinge ziekte, dat ‘terrible ennui’, het ‘spleen’ van Byron, de ziekte van dien tijd, en voor een goed deel nog van den onzen, - wat was zij anders dan de kwaal van de onbepaalde levens. Neem welken van die groote mannen ge wilt, ge zult zien dat hun aller leed hetzelfde is: zij lijden aan het doellooze. Zonder grens zijn uiteraard menschelijke verlangens en denkbeelden; maar gelukkig maken zij ons enkel als zij in bepaalde wezens, bepaalde toestanden, bepaalde doeleinden hun grens vinden. In de tastbare eindigheid van hun bestaan leggen wij dan de oneindigheid van ons streven: genieten het eeuwige in het tijdelijke. Maar verbreek de tezaamkoming, vernietig de mogelijkheid waaronder mensch zich met mensch, en mensch zich met ding huwen kan tot stellige daden, en gij noodzaakt den eenzame het leed te dragen van zijn onbegrensdheid, de smart van zijn onbevredigde begeerten, - gij noodzaakt hem te ver- | |
[pagina 134]
| |
heerlijken, ten toon te dragen, te doen bewonderen door anderen wat zijn ellende is. Dit is die poëzie die zoo na verwant is aan de gevoelskern van de Romantiek: de teleurstelling, - aan haar geestelijke verschijning: de vlucht in het verledene. Dit was het noodlot van al wie de breuk en kentering beleefde en vertegenwoordigde: van een oude naar een nieuwe maatschappij. In Potgieter, wij zagen het, was de geestelijke aanleg: geborene met den drang naar het verleden van zijn vaderland. In Potgieter, wij hebben het gezien, werd het gevoel van de teleurstelling wakker door een schok waarin één van de omwentelingen die onze maatschappij moest doormaken, hem uit zijn baan wierp. In Potgieter ontwaakte met dat gevoel de poëzie van de herinnering, en ook het beeld van den ‘spleen’-zieken poëet. Dit, en dit alleen was het beheerschende van zijn wezen, en wat hieruit verklaard kan worden, behoeft geen nadere aanleiding. Wanneer hij dus enkele maanden voor den zomer waarin hij zijn mededeeling aan Marcus deed, een gedicht schrijft Eerste Liefde, en daarin het beeld ontwerpt van een vrouw die den dichter trouw beloofd, maar ‘plicht’ boven liefde verkiezende een ander gehuwd heeft door wien zij ongelukkig is, dan behoefde men nog niet te veronderstellen - met zijn levensbeschrijver - dat juist dit stukje ‘naar aanleiding van werkelijk doorleefde smart’ zou geschreven zijn, indien er niet die mededeeling aan Marcus was. Bezien wij die mededeeling, of beter: het antwoord | |
[pagina 135]
| |
erop, nader. ‘Je te plains, cher ami, de ce que l'amour parfois se joue de toi.’ Doet dit ‘parfois’ het niet schijnen of er van meer dan een liefde gesproken was? Maar er wordt tegelijk één naam genoemd: ‘ta charmante Marie’. De levensbeschrijver van wien ik sprak heeft het waarschijnlijk gemaakt dat de letters M.L.C.E.B. d. die, voorafgegaan door het woord Forlövning in een zweedsch almanakje van Potgieter op den 19den Augustus voorkomen, Marie Lorent Castillon E.B. datter beduiden. Heeft hij ook opgemerkt dat bij de feesten die in Augustus en September te Gothenburg gegeven werden, Potgieter samen met eene Mlle de Castillon komedie speelde? Dit, na den ongelukkigen afloop van zijn liefde, zou vreemd schijnen indien die liefde bizondere ernst of meer dan een stilzwijgende verliefdheid ware geweest. Hij bleef in dien kring, en sints de brieven aan Huet verschenen zijn, weten wij tevens dat hij er het hof bleef maken aan jeugdige schoonen. ‘Onvoorzichtige als ik was’, schrijft hij 4 Augs. 1871, ‘had ik geen plezier (op de planken) de amoureux te zijn van ons aller gastvrouw, gaf ik duidelijk een jonger meisje de voorkeur. Vandaar scènes die alles opwogen wat wij vertoonden.’ De wijze ook waarop Marcus hem in 't voorbijgaan beklaagt, zijn leed in het voorbijgaan vergelijkt met zijn eigen kortstondige, en hem ten slotte dankt dat hij hem de onzekerheid benomen heeft omtrent zijn gevoeligheid voor vrouwelijke bekoring - het is alles niet geschikt om ons te doen denken aan ernst. | |
[pagina 136]
| |
Inderdaad, Potgieter is verliefd geweest, onder anderen op de ‘charmante Marie’; maar verloofd! ik geloof niets ervan. En geenszins ben ik geneigd Busken Huets vernuftige gissing bij te vallen, dat hij een meisje met zijn hart gevraagd zou hebben en na haar weigering gedacht: dat eens, maar nooit weer! Toen, een paar jaar later, Drost hem om een lieven naam vroeg, antwoordde hij: als ik mijn persoonlijke herinneringen raadpleegde gaf ik er u twee: Hilda en Fanny. Hilda was de naam van een vriendin uit Gothenburg, met Olof Wijk gehuwd, en met wie hij op het eind van zijn leven nog heeft gebriefwisseld. Fanny was een Israëlitische die luthersch werd en wier geschiedenis hij in het boek Het Noorden als Rachel beschreven heeft. Den naam Marie vermeldt hij alleen als banaal. Mijn antwoord is dat Potgieters ernst in geene van diè verliefdheden moet gezocht worden. De ernst van zijn leven lag in het noodlot dat in Antwerpen zijn loop gebroken had. Dat noodlot wilde dat hij, de Teleurgestelde, de jonge romantische dichter, voortdurend in den ongelukkigen verliefde het beeld zocht waar hij zijn gevoel in uitte: het dreef hem, ook in de ervaring, te beleven wat hij moest afbeelden. Maar evenzeer belette het hem ooit één daad te doen die hem aan het huwelijk binden kon. Gedachten over huwelijk en oudevrijerschap zijn talrijk in de brieven aan Marcus. In welken toon die gehouden zijn blijkt uit een antwoord als het volgende: | |
[pagina 137]
| |
‘Comme toi j'ai des devoirs qui m'ordonnent de bannir pour bien longtemps encore toute idée de marriage.’ De neiging was er wel, was er gestadig; maar er stond iets tegenover dat ernstiger was dan de ‘devoirs’ van vriend Marcus. Afgezien nog daarvan dat hij niet de man was om te doen wat hij niet zou. Wat was dan dat ernstige iets dat, als gevolg van het antwerpsche noodlot, hem belette zulk een daad te doen? Wat beteekende dat noodlot voor den Potgieter die huwen wou? Zonder twijfel: hij was er arm door, had geen vooruitzichten, was kunstenaar die ruimte behoefde om te bereiken wat zijn roeping was; - maar dat alles: of het van alle huwelijk zelfs den meest onafhankelijke zou hebben afgeschrikt? Er moest iets ergers zijn, iets volslagen troosteloos, iets waarvan bij de gedachte aan een huwelijk de voorstelling zich altijd weer opdrong, een bitterheid die dat zoetste vergiften zou. ‘Veertig jaren intieme omgang, eerst als kind door haar opgevoed, vervolgens altijd samen, als jonkman onder velerlei bitterheid’ - Daar is het woord, in den volzin waarmee hij na den dood van mejuffer Van Ulsen voor Busken Huet zijn jeugd herdacht. Wat toch voor bitterheid? - Het helpt niet of hij het zwolsche huis voor u gesloten hield, of ik hem toegaf in zijn stilzwijgen en niet speurde in die schemering. Een enkel woord gaf | |
[pagina 138]
| |
ik u, een woord uit Het Noorden, een woord misschien uit de brieven aan Marcus in dat boek overgegaan. ‘Liefde is niet algenoegzaam wanneer haar gebrek vergezelt.’ Het deed u gissen dat er aan het huwelijksleven van de ouders iets haperde. Maar de schaduw die ik daar in het huis gevangen hield, die zich niet uitstrekte over het kind achter den stadswal, ze heeft het huis verlaten, ze heeft zijn vaderstad verlaten, ze heeft zich naar den jongeling uitgestrekt. In de tweede helft van September 1828, toen Potgieter dus nog geen jaar in Antwerpen was, ontving hij een schrijven van Ds. de Keizer, waaraan deze volzin wras toegevoegd: ‘Er zijn thans twee uwer broeders op mijne katechisaties. Ik ken ze nog niet genoeg om ze te beoordeelen.’ Een brief van denzelfden, van 25 Januari 1829, begint als volgt: ‘Weinig was ik bekend met de geschiedenis waaruit gij, tengevolge van het vereerend vertrouwen hetwelk gij in mij stelt, eenige trekken mij hebt medegedeeld. Slechts in het algemeen was mij daarvan wel eens eenig gerucht ter oore gekomen, een gerucht waarvan ik om mijne achting voor u, meer dan eenmaal gewenscht heb dat het onwaarheid mocht zijn, en waarnaar ik dan ook nimmer een bepaald onderzoek gedaan heb. Het door u mij medegedeelde smart mij. Gelukkig dat de deugd alleen haren bezitter vereert, waaruit wij bij tegenstelling een besluit mogen opmaken dat u niet anders dan aangenaam zijn kan.’ De beide broeders worden dan in hun eigenschappen nagegaan. | |
[pagina 139]
| |
En verder: ‘Hoe het gedrag dezer beide jongelieden is kan ik niet beoordeelen, daar ik niet eens weet of zij bij uwe ouders en zoo ja, waar dan hier in de stad huisvesten. Of zij intusschen aan de overige jongelieden op mijn katechisatie meer dan aan mij bekend zijn, durve ik niet zeggen: maar dat zij niet bij voorkeur door hunne medeleerlingen geacht en gezocht worden, schijnt mij nog al vrij duidelijk te zijn. - Intusschen gevoelt gij dat ik niet dan slechts zeer gedeeltelijk, aan uw verzoek voldoen kan. Wat toch zal de Leeraar, wanneer de leerlingen zich volstrekt niet aan hem aansluiten, of de Ouders niet medewerken, of beide ontbreekt?’ - Dit was de donderwolk. Zijn ouders die in Amsterdam woonden, een verloopen gezin, een ontoonbare verwantschap. Was daarom Tante van Ulsen met hem verhuisd naar Antwerpen? Was dit de innige liefde die hij voor die vrouw had dat zij die hem een eersten keer toen hij een knaap was gered had, hem nu redde als jongeling? Was daarom een verblijf in Zweden voorloopig zoo gewenscht voor hem? Er moet, dien winter in Amsterdam, iets geweest zijn dat de beklemdheid waar hij onder leed aanduidde: het vreten van de bitterheid. Een brief van Jo. de Vries, van 24 Augustus 1832, bevat het volgende: ‘Dat wij belang in u stellen zal u wel gebleken zijn. Echter is er nog iets duisters in uw zijn, hetgeen vermeerderd is na ik bij zekere gelegenheid uwe | |
[pagina 140]
| |
ouders en andere van uwe familie sprak. Waart gij hier, zoo zou bij een welmeenend vriend zijn hart eens recht uit te luchten niet kwaad zijn. Velen zijn bang in deze wereld voor een droombeeld, voor een valsch denkbeeld van eer en schande, van goed en kwaad.’ Potgieter heeft zelf deze brieven bewaard en ze deel doen uitmaken van dat archief dat inderdaad het met zorg gekozen materiaal is tot de beschrijving van zijn leven, en dat stellig als zoodanig en niet tegen zijn wensch, door zijn zuster aan de Bibliotheek van de stad Amsterdam werd vermaakt.Ga naar voetnoot* Meer dan de aanduiding in deze brieven hoefde niet. Een man die het niet kon bolwerken tegen de slechte tijden, die den moed niet had om zichzelf op de been te houden toen de zaken achteruit gingen, het verval van een gezin dat van deftige burgerafkomst was. ‘Liefde is niet algenoegzaam wanneer haar gebrek vergezelt.’ ‘Indien het waar is,’ schrijft Beets in zijn Persoonlijke Herinneringen op het jaar 1835, ‘indien het waar is wat mij destijds van vertrouwbare zijde verzekerd werd, dat de zeer eenvoudige voet, waarop Potgieter leefde, óók in verband stond met belangrijke opofferingen die hij zich ten behoeve van een' naasten bloedverwant, die finantieele ondersteuning behoefde, getroostte’ - Wij weten nu hoe het waar kon zijn. | |
[pagina 141]
| |
Wij weten ook welke gedachten bij Potgieter opkwamen als hij dacht aan een huwelijk. De jonge man, die na zijn uitstap naar Stockholm, nog een enkel kort verblijf in Warberg uitgezonderd, meer dan een jaar onafgebroken in Gothenburg doorbracht, die er langzamerhand in de beste kringen kwam, die door graaf Rosen in den Ordre de l' Amaranthe werd ingeleid en speelpartijen op het land met de aanzienlijksten meemaakte, die in gezelschap van den ambassadeur van Frankrijk komedie speelde en deel uitmaakte van La Joyeuse Troupe, en uitnoodigingskaarten voor de bals van stad en koopmansgild ontving: - die jonge gevierde vreemdeling wist wat innerlijk en uiterlijk zijn toestand was. Uiterlijk. Ach arme! Hoe aandoenlijk staat het achter op Marcus' brieven met de hand van Tante van Ulsen: ‘Lieve E. deze brief alleen kost al weer 15 St.’ Of ‘Lieve E. ik heb van dezen brief het lak afgekrabd, want het was zoo zwaar.’ Hij was toch eigenlijk maar een arme jongen, met een verloopen familie, zonder vooruitzichten, en met de koninklijke dwaasheid in zich eenmaal een groot kunstenaar te willen zijn. Ik bid u: wat denkt ge van de antwerpsche teleurstelling? Was ze voldoende hem aftehouden van een huwelijk? Harde jaren waren voor hem in uitzicht toen hij terugging uit Zweden, waar toch ook blijven geen baat gaf: de jaren van ‘velerlei bitterheid’. |
|