| |
IV
26 Mei 1829 was Willem I voor het laatst in de stad geweest. Hij had er een bezoek aan de Groote Harmonie gebracht, het vuurwerk van den O.L. Vrouwetoren aangeschouwd, en was na een verblijf van drie dagen met een jachtschip naar Gent gegaan, in de zoete overtuiging dat elk tevreden was. Maar hij had niet meer gezien dan het officiëele goochelspel. De petitiën begonnen en bleven aanhouden en den 11en December verscheen de beruchte boodschap, waarbij de regeering hare soevereiniteit handhaafde en wetten tegen de drukpers indiende.
Juli 1830 had de omwenteling te Parijs plaats. 24 Augustus het Brusselsche oproer.
In Antwerpen besloten de Wethouders een burgerwacht te paard en te voet op te richten om de orde
| |
| |
te handhaven. Potgieter zoowel als Willems namen deel er aan. Tegelijkertijd verschenen op de Schelde korvetten en fregatten, brikken en kanonneerbooten, een heel smaldeel dat onder den kapitein ter zee Lewe van Aduard ter beschikking bleef van generaal Chassé.
De Antwerpenaars waren tegenover die schepen onbezorgd, ‘daar de burgerij zich niet alleen stil hield, maar ook omdat onze koophandel, die den opstand van Brussel met leede oogen gezien had, tegen de scheiding van België en Holland eene petitie aan den Koning had gezonden, welke door eene andere van de Wethouderen werd ondersteund.’
Dit nam evenwel niet weg dat bij het toenemen van de onrust hun nabijheid benauwend was. 10 September strandde de Sumatra, een fregat, bij de Jordaenskaai: bij de ontlading bracht het voor den dag komen van veel krijgstuig ontroering onder het volk teweeg.
Inmiddels was de Prins van Oranje in Brussel, maar kon, tegenover de aarzelingen van de nederlandsche regeering, niets uitrichten. De koppigheid van den Koning nam toe, terwijl de omwenteling voortgang had.
Tienduizend man, naar Brussel gezonden, met den pijnlijken last den vijand te sparen, konden duizend vrijwilligers niet van achter hun barrikaden doen wijken, en moesten, na een strijd van vier dagen, aftrekken.
De Voorloopige Regeering, gedurende dien strijd te Brussel tot stand gekomen, werd overal erkend, behalve te Antwerpen, Maastricht en Luxemburg.
| |
| |
Naar Antwerpen kwamen van Brussel de gekwetste soldaten en een paar honderd gevangen boeren. Op de koude steenen van de open beurs, nauwelijks gekleed, den herfstnacht verblijvende, wekten de laatsten de deernis op van de inwoners, van den gezag-lievenden Willems zelfs.
Ook naar Antwerpen kwam nu het leger van Prins Frederik, ontzenuwd door tegenslag, ontwricht door overloop van in 't zuiden geborenen. In de stad wist men weinig meer wat er buiten omging, dan hetgeen enkele lansiers, die met boodschappen waren afgezonden, mededeelden. De afdeeling op het Kasteel, meest Belgen die komplotteerden, werd vervangen door een andere, die - het strekte niet tot vermindering der onrust - geen schoone faam genoot. Gruwelen en baldadigheden verweet men haar.
4 October was België tot een onafhankelijken staat verklaard. 5 October verscheen de Prins van Oranje in Antwerpen, door den Koning tijdelijk met het bestuur belast, en gemachtigd iets toe te geven. Zijn beloften werden door de meesten voor een list of voor naäping van de proclamatie der Voorloopige Regeering aangezien. Men wist overigens dat Chassé met den meer behoudzieken Vader in briefwisseling bleef.
Terwijl den 16en de Prins te kennen gaf dat hij zich aan het hoofd van de beweging wilde plaatsen, dreigde Chassé den 17en de vesting in staat van beleg te stellen, deed het den 19en, nadat het gemeen een wacht met steenen geworpen had, werkelijk. Alle ge- | |
| |
meenschap met Brussel, Mechelen, Lier en Gent moest ophouden. En enkele dagen later werden de maatregelen van den Prins door den Koning afgekeurd.
Den 24sten Oktober verscheen het leger van de belgische vrijwilligers in het gezicht van Antwerpen. Van de stadswallen was de kruitdamp te zien van het schermutselen bij Berchem, Wilryck en Borgerhout. Artillerie en krijgstuig werd uit het Arsenaal gehaald en naar Holland verscheept. Chassé trok zijn troepen op het Kasteel terug en vestigde daar den volgenden dag zijn hoofdkwartier.
Den 25sten vertrok de Prins van Oranje naar Londen en verscheen 's avonds in de stad een gezant van de Voorloopige Regeering: E. Van der Herreweghe. Den zelfden dag was er weer een oploop geweest naar aanleiding van een schip met wapens dat het volk had willen plunderen. Het gerucht ging dat het erin geslaagd was: de winkels vlogen toe, de werkplaatsen liepen ledig, de ijlings opgeroepen Burgerwacht bezette de Bank.
Den 26sten begon het schieten op de Markt door een klein getal opstandelingen onder leiding van Van Herreweghe. Nadat zij zich wapens verschaft hadden, namen zij het Stadhuis, het Paleis, en sommige poorten.
's Nachts werden barrikaden gebouwd. Den ochtend van den 27sten scheen de heele bevolking met driekleurige linten en strikken belgischgezind geworden. Ook van de overige poorten weken de troepen naar Kasteel en Arsenaal. Door een Comité uit den stads- | |
| |
raad werd een verdrag tot staking van de vijandelijkheden met Chassé aangegaan.
De lankmoedigheid waarmee deze laatste de stad verlaten had stijfde den overmoed van de Belgen. Om 11 uur 's morgens werd door hen aan Chassé de eisch gesteld dat hij Kasteel en Arsenaal ontruimen zou, allen krijgsvoorraad achterlaten, het smaldeel op de reede overgeven, en met nederlegging van wapenen op de buitenwerken, binnen twee dagen aftrekken.
Het antwoord, als zich denken laat, was niet bevredigend.
Vrijwilligers, meerendeels dronken, begonnen soldaten op 't Arsenaal te beleedigen. Om drie uur viel schot op schot. Een van de aanvoerders deed een zesponder aanrukken en verbrijzelde daarmee de Arsenaalpoort.
Een kanonneerboot onder Van Spijck was genoodzaakt geweest, na verlies van volk door schoten van den wal, haar kanonnen te laten spelen om vrij te komen.
Het verdrag was verbroken, en Chassé gaf het sein tot het bombardement.
Om vier uur hadden de batterijen van Kasteel en vloot haar vuur geopend, en welhaast stonden Arsenaal en Entrepôt in volle vlam. De Michielstoren brandde. Eén wijk vooral, een volkrijk kwartier, was een vuurzee. ‘De steenwegen van Borgerhout en Brasschaet krielden van vluchtelingen van allen stand, geslacht en ouderdom. Velen verdoolden in het zoeken naar een schuilplaats bij de boeren; zooverre dat men van
| |
| |
sommigen in verscheiden dagen geen tijding had en niet wist of zij dood of levend waren.’
De nacht kwam, de stad brandde. Stadhuis en kerken; stonden zwaar gehavend. ‘De vlammen van den ontzettenden brandstapel van de St. Michielsgebouwen verwden den grauwen hemel met een valen vuurgloed. Het knarsen van het alles vernielende element, het knallen en donderen van 't kanon, het sissen en barsten der bommen en houwitzers, van stond tot stond afgewisseld door het gedaver der instortende huizen, het gedruisch der krakende balken en der splijtende muren, de lucht steeds weergalmende van het nare gejammer der vluchtende vrouwen en kinderen, het hartverscheurend gekerm der gewonden en zieltogenden.’
Eindelijk, tusschen negen en tien uur, kon een gezantschap erin slagen op het Kasteel gehoord te worden. Om half elf had het bombardement opgehouden.
Voorwaarden van Chassé waren: dat alle werk aan de barrikaden gestaakt moest worden, dat geen gewapend man zich vertoonen mocht op het Kasteelplein, dat geen vijandelijkheden mochten plaats hebben tegen het Eskader, dat een magazijn van levensmiddelen geplunderd uit een herberg achter 't Kasteel, zou worden teruggegeven.
Eer het bericht van die wapenschorsing in de stad bekend was liep er den ochtend van den 28en alweer het gerucht dat het bombardement hervat zou worden. Genoeg om duizenden, ouden, vrouwen, en kinderen, te doen vluchten, wien boden moesten worden nage- | |
| |
zonden die er 's avonds en den volgenden dag velen terugbrachten.
Dit is, gevolgd naar het verhaal van de geschiedschrijvers van Antwerpen, een overzicht van de gebeurtenissen die om Potgieter plaats hadden. De heftigheid van indrukken als die dagen gaven, voelen we uit een brief van Willems, een opgewonden schrijven, waarin hij Jo de Vries tegelijk vraagt te bidden dat hij niet zal sneuvelen door het geweer van een van zijn vrienden, daar geen van hen er mee om kan gaan, en zich bovenmate verheugt over de vier boosdoeners die hij als burgerwacht heeft helpen doodschieten. Hoe hoog moet dan soms de opgewondenheid van den zooveel jongeren, Hollander gestegen zijn, hoe hoog ook zijn walging, - die hij beide bedwingen moest. Vergun mij dat ik hem zelf het woord geef, na 1870, oud van jaren, maar jong van heugenis.
‘Drie gedenkwaardige nachten. Wie stelt zich de mismoedigheid voor van hen, welke in den eersten van deze, in dien van den 25sten op den 26sten October hunne vrienden aan boord der stoombot naar Rotterdam meenden te brengen, doch den toegang op het vaartuig hoorden weigeren onder voorwendsel, dat er reeds te veel plaatskaartjes waren afgegeven? - die hunne klachten hadden te smoren bij de gefluisterde mededeeling dat de Prins van Oranje met deze gelegenheid uit België naar Holland terugkeerde, - voor wie die mare klonk als: le commencement de la fin? - Er was alle reden toe: van voor het ledige
| |
| |
Paleis op de Place de Meir hadden de grenadiers, er zoo schilderachtig bivouakkeerende, zich naar de Citadel teruggetrokken; de schutterij, het overgaan der stad voorziende, mompelde vast van het afleggen der Oranje-cocard; de hollandsche ambtenaren pakten hunne koffers! - Al mocht de volgende ochtend zijne afleiding medebrengen in de proclamatie van den Prins, in de velerlei beschouwing waartoe deze uitlokte, er zou climax van jammer zijn in de onzekerheid aan welke zij prijs gaf, in de wanordelijkheden die bewezen hoe vergeefsch zij was geweest: de barricaden in den nacht die den 26sten van den 27sten scheidde, opgeworpen. Ergerlijker vertooning hebben zeker de zonen van het Noorden in het Zuiden niet bijgewoond, dan het bijeenbrengen dezer verschansingen tegen troepen, welke onverwerende aftrokken; en toch, als het bewegelijke gemoed der jeugd een oogenblik vergat wat er krenkends in dien toestel school, hoe komisch werd deze dan! Er was iets lachwekkends, minder nog in het overbodige van den ganschen aanleg, dan in het overdrevene van voorstellingen, die men er zich bij vormde: het domme en het dwaze gingen hand aan hand, totdat de dolheid zoo groot werd dat Antwerpen zich gelukkig mocht prijzen geen Aristophanes te bezitten, om zijne burgerij ten tooneele te voeren. Alle eerbied voor eigendom scheen geweken; onder luid gejuich werd, ter afwering van een gedroomd gevaar, uit een huis in aanbouw elk tilbaar stuk hardsteen, dat bestemd was het te versieren, alvast geplunderd;
| |
| |
enkele stemmen mochten het wagen van den eigenaar, van den bevrienden stadgenoot te reppen: “le Gouvernement Provisoir zou alles vergoên!” Of dit ook den baas uit den estaminet schadeloos hield, voor de kannen biers die er omgingen? of dit ook de taartjes betaalde die le fidèle Berger, goedschiks kwaadschiks, ten beste moest geven; of dit ook de dartelheid temperde die, steigerend, uit den band sloeg? - Een omtrek der uitspattingen zou hier op zijn plaats zijn, als de derde nacht, die van den 27sten op den 28sten, niet de bangste der drie was gebleken. Hoe herinnert hij, die hier eenige zijner voorvallen boekt, hoe herinnert hij het zich nog, dat hij den vrijwilligers, gedurende het bombardement binnengetrokken, gedurende het bombardement ingekwartierd, op vertoon hunner biljetten de deur der woning ontsloot. Eerst hun herhaald, hun heftiger schellen drong door tot in het verwulf des kelders, die van den vooravond af ter wijkplaats strekte. Wie was het eerst op den inval gekomen dien bomvrij te achten? Wrie sloeg voor op de wijnrekken naar het beste merk dat deze aanboden om te zien? Wie ried aan Marcobrunner van het jaar Elf te drinken? Hij weet het niet meer; al wat hem heugt is dat niemand er zijne stem tegen ophief, dat de menschelijke natuur in dergelijke overgangen van angst tot lust niets vreemds vindt, dat sedert dien nacht Boccaccio's episode der Pest te Florence voor hem alle onwaarschijnlijkheid heeft verloren. “Stil” klonk het - schier overbodig, want het gesprek vlotte toch niet; - “stil, ik
| |
| |
hoor schellen!” Geen geluid weerklonk, ofschoon allen zwegen. “Het zal de schrille trompet zijn geweest,” meende iemand, - inderdaad blies, van tijd tot tijd, een volontair op de barricade voor de deur onder den kogelregen een deuntje. “Ting, ting, ting, de schel is stukgetrokken” luidde het uit eenen mond, en hij, aan wien de zorg voor het huis was opgedragen, liet drie jongelieden van Diest binnen, begaf zich naar boven om matrassen, en wierp hun die van den zolder toe, terwijl de hemel gloeide, of de stad in vlammen stond, - terwijl de vrijwilligers elkaar opmerkzaam maakten, dat er weer “wat vierigs” door de lucht gonsde of siste. “No want of excitement at least” zou een Yankee ervan getuigd, en gelijk hebben gehad; immers de volgende dagen vielen hem, die zijnen betrekkingen, die den meesten zijner land- en lotgenooten uitgeleide had gedaan veel zwaarder. Vertrokken waren, toen weer de avond inviel, vertrokken wie hij liefhad; tot de vriend toe, die met hem, zoodra de vuurvloed uit het Kasteel scheen op te houden, den kelder had verlaten en kennissen bezocht, met meer belangstelling dan anders bezoeken kenschetst. Het gaslaan der verwoesting door het geschut aangericht in de buurt die het meest werd geteisterd, - het terugdeinzen van afgrijselijkheden als oorlogstuig in een bevolkte stad aanricht: omgestorte huizen of neergeplofte lijken, - het was met den volgenden ochtend voorbij; er werd begraven, er werd opgeruimd; maar de eindelijke beslissing van het lot der stad,
| |
| |
maar de verklaring dat zij niets meer had te vreezen, zij bleef uit. Het was ochtend geweest, en het was avond geworden, en de dag was verstreken en de nacht was ingevallen - doch zoo min het heden als het gister had zekerheid gebracht; wat zou het morgen doen? Slechts hem die zich aan de traagheid heeft geërgerd met welke de uren voor dergelijk ongeduld in dergelijke onrust voortkruipen, slechts hem verwondert het niet dat het hart in deze vaak de worsteling van hoop en vrees herwenscht aan niet enkel van verre dreigend, aan dadelijk gevaar verknocht. Het moge zijn verschrikking medebrengen, afgewend heeft het zijne verblijding. Het boeit altijd, het bezielt bij wijle. Louter lijdelijk verbeiden daarentegen put uit!’
De herinneringen van den ruim zestigjarige aan dit deel van zijn jeugd vloeien rijkelijk: wie zal misprijzen dat ik er dankbaar gebruik van maak? Het teekent den jongen dichter, die tevens waarnam en idealiseerde, dat hij in die dagen zelf niet enkel een dagboek hield, maar ook de Drie Nachten in Antwerpen trachtte af te beelden in een uitvoerig gedicht. Van het gedicht, fragment gebleven, treffen ons maar enkele regels, romantische trekken, eene naar aanleiding van het vertrek van den Prins van Oranje, die Antwerpens ridder genoemd wordt: ‘Maar waarom, zoo zijn arm voor haar ten strijd wil rukken, Wordt dan de gouden kelk en 't vloerkleed van sammeet, Waar hij alleen uit drinkt, 't geen slechts zijn voeten drukken, Nu in die boot gebracht tot zijn vertrek gereed?’, een andere
| |
| |
waar de moeder die haar kinderen behouden ziet, haar offer aan Maria brengt: ‘Het kleed van goud en zije, En honderd kaarsen op 't altaar, Die 't vrome hart versprak.’ Het dagboek leert ons hoe den ochtend na het vertrek van den Prins Tante Van Ulsen door hem naar de diligence gebracht werd. Zij vertrok onder geleide van Ds Marcus. Dat hij den avond van dien dag werd opgeëischt mee te werken aan de barricaden. Dat den 29sten October mejuffer Van Hengel met Ds Mounier naar Amsterdam vertrok. Twee dagen later: ‘Evenals de vorige avonden was zeker iemand zeer moedeloos.’ Van de Novemberdagen moet ik den autobiograaf weer zijn indrukken doen meedeelen.
‘Somber was het ware woord geweest voor de stemming der Scheldestad gedurende de eerste helft van November; - het viel van de Vlaamsche burgerij niet te verwachten, dat de tuchtiging haar tot het Hollandsche bestuur zou hebben bekeerd; - doch de wijze op welke zij zich der Brusselsche beweging aansloot had iets schroomvalligs, daar het Kasteel in het verschiet, daar de Oorlogschepen op de rivier nog altijd sloegen met schrik. En echter kwam de langzame maar onloochenbare overgang aan het licht, in het zich wijzigend karakter der maatregelen ter bewaring der orde genomen. Straks na het uitbreken des opstands was eene garde urbaine georganiseerd, - de schutterij had nationale geheeten, civique zou wat republikeinsch hebben geluid, - voor welke ieder gezeten burger zich zonder onderscheid van partij deed
| |
| |
inschrijven. Het handhaven der rust was haar doel: toch kregen de wachtpraatjes allengs kleur; het shibboleth verried de geboorteplaats, de Brabandsche cocarde werd de rigueur. Het eischt geene verzekering dat de jonge Hollander toen zijn ontslag verzocht; maar het dient te worden vermeld dat zijne officieren al het gepaste van het aanzoek erkenden. Zonderling als ieder het vinden mag, die nooit in zoo vreemdsoortig een toestand verkeerde, viel het verblijf onder de voormalige broeders hem te zwaarder zoodra het gereedelijk was verleend; tot nog toe had hij gedeeld in het lot der burgerij, thans eerst was hij verlaten, haast geheel alleen. Slechts achtergebleven uit plichtbesef, om loopende zaken af te wikkelen, werd zijn geduld - als dat zijner weinige land- en lotgenooten - van toen af op zware proef gesteld: dag aan dag ging het handeldrijvend publiek enkel voor de leus ter beurze; het waren geene ondernemingen welke de schare bezig hielden: het waren geruchten, in het eene uur geloofd, in het ander gelogenstraft. Hoe kon het anders, bij noch van deze noch van gene zijde altoos geëerbiedigden briefwissel? de cabinets noirs lieten in hunne hanteering van ouwels en lak te wenschen over; - vergeefsche vergrijpen, daar niemand iets schreef dat niet desnoods mocht worden gedrukt. Waarom bleef men, zich al het bedriegelijke der nieuwstijdingen bewust, echter steeds zoo belangstellend naar deze uitzien? om honderd malen beetgenomen, zich nogmaals beet te laten nemen! Hij, die het vraagt, heeft nooit het ondragelijke
| |
| |
gevoeld, van dagen lang onder louter ééne gedachte gebukt te gaan; heeft nooit vermoed hoe dergelijke beheersching van den geest dezen met krankzinnigheid bedreigt. Schier veertig jaren zijn den achtergeblevene sedert met velerlei liefs en leeds over het hoofd gevaren, doch nimmer ervoer hij weder iets dat zweemde naar wat het eenzame dier twintig dagen pijnlijks, naar wat hunne onzekerheid eenzelvig-folterends had.’
Iets meer dan gebeurtenissen, hun indruk op Potgieter ontvangt ge hier. Na ruim veertig jaar wordt de klacht over het eenzame van die dagen niet alleen geschreven, wordt ze herhaald. Het lezende voelt men dat men in een van de valleien van Potgieters wezen is afgedaald, de vallei die voor hem het dal der schaduwen des doods was, de laagte van het uitputtend lijdelijk verbeiden, de diepte van de verlatenheid die klagen doet, het hol van de eenzelvigheid waar de waanzin wast.
Wonderlijk! - De afgronden van elks hart zijn anders; maar de toon die ze verraadt is ons allen kennelijk.
Potgieter had die ruimtevrees van de ziel, die zonder de nabijheid van bevriende wezens niet leven laat. Zijn behoefte aan vriendschap, aan verwantschap van ziel, aan het verblijven in een kring die hem beminde, was zoo groot, dat niets hem vreeselijker leek dan onbevredigdheid van deze.
Nu, in zijn eersten nood, in de eenzaamheid die volgde na zulk een opwinding, leerde hij kennen wat
| |
| |
in hem aanwezig was. De vraag was maar of er tegenover den verslindenden satan een blinkende engel stond.
De dichter heeft dien engel altijd in zich. En in de openbaring die de zijne hem bracht, vond Potgieter de beslissing over zijn levensgeluk even onfeilbaar als hij in den honger van zijn wezen de zekerheid van levenslange smarten had gezien.
De openbaring schijnt maar klein; maar ge zult zien dat ze afdoend was. Op zijn terugreis naar Holland - over Aken, een weg dien hij ook vroeger gereisd had, en rijdende door Gelderland, - begon hij zichzelf te zien in de verbeelding die zijn eerste was. Het kind, niet zooals zijn ouders het gekend hadden, maar het droomenkind van het begroeide hoekje achter den stadswal, - de knaap die zijn huis verliet, maar niet het zwolsche, maar een kasteel als ook wel in de buurt van zijn geboortestad geweest mocht zijn, als hij zeker zag in het geldersche, met oude muren en poort, stal en weide, water- en woudjacht, - de jongeling die in Amsterdam verbleef, sierlijke rijder op het ijs tusschen arren en maagden; die toen naar het Zuiden ging, en gaande, op den Lousberg te Aken, kort maar, een meisje zag, te kort helaas! ach, niet helaas! nu hij arm en eenzaam uit dat Zuiden terugkeert en ellende zou hebben meegebracht ook voor haar. Het oproerig Zuiden. Want één schoonheid is er die Amsterdam voor hem veilig houdt: een Oud-Holland van Vrijheid en Orde ligt er verheerlijkt onder De Ruyters,
| |
| |
onder Heemskerks praalgraf; een Jong-Holland van Orde en Vrijheid is er teruggekeerd van fransche droomen tot het besef van zijn aard.
Nu gold het - mocht Willems gedacht hebben - Wereldburger of Nederlander te zijn. Elders beklaagt zich Potgieter dat de belgische opstand de Nederlanders schijnbaar tot vijanden van de vrijheid maakte. Nadrukkelijk Aan de Vrijheid heet de slotzang van het gedicht waarin hij zich zelf bespiegelde. Maar zij was niet langer de wereldburgerlijke van de Franschen: zij was de burger-vrijheid van onze zeventiende-eeuw.
Nog iets anders: tweeërlei waren zijn jeugdgedichten: de eenen in Willems aansluitend aan vaderlandsche deugd, herinneringen, verwachtingen; de anderen onder invloed van fransche en engelsche dichters de algemeene vormen van die nieuwere romantiek meevoelend en nabootsend. Hier, in het werk waarvan ik sprak gebeurt beide: de Romantiek is er, en ook de Vaderlander.
In het fragment op het vertrek van den Prins van Oranje trachtte het uiterlijke van die romantiek, de kleurige pronk, de hooggestemde toon, zich te hechten aan een vaderlandsche gestalte; maar hier is meer gebeurd: de dichter zelf heeft een vaderlandsch-romantische gestalte uit zich voortgebracht: toon en kleur zijn het een zoowel als het ander, zijn hemzelf. De vaderlandsch-romantische jongeling van dit gedicht - van Wilhelms Reize - is inderdaad Potgieters eerste kreatie. Zij is de schepping waar de engel van de poëzie den in eenzaamheid neerliggende meê kwam opbeuren.
| |
| |
Het is bijkomstig in het eene deel van dit gedicht - het geheel is niet meer dan twee belangrijke brokstukken - den romantischen invloed, dien van Byrons Fare thee well, dien van Byrons achtergrond van zonde, aan te wijzen, in het andere den versterkt vaderlandschen, een soort weer opgeleefden Helmers-toon die bij de omstandigheden paste: er is in het heele gedicht iets jeugdigs, iets onvoldragens en het is ook niet afgemaakt: maar de hoofdzaak blijft: de gestalte die ik u omschreven heb, die uit het verloop van zijn leven, een dichterlijke figuur en een omgedroomde werkelijkheid, te voorschijn trad; die is oorspronkelijk en van diepe en blijvende belangrijkheid.
De droom van een Landjonker, een liefde-verhouding van kieschen en op een afstand blijvenden eerbied, een klacht van het gemoed om wat niet voor hem is weggelegd, een blijdschap van het gemoed om wat nooit in hem sterven kan: de bewondering voor het voorgeslacht, - ziedaar het blijvende dat uit de vallei van zijn wezen de dichter heeft omhoog gebracht: - meer dan veertig jaar later, in dezelfde jaren waarin hij zijn herinneringen aan Antwerpen en Aken schilderde, verschenen al die trekken, voluit gegroeid, en in de heerlijkheid van een scheidend droomlicht in zijn laatste, zijn langste gedicht.
Door zijn geheele leven heen heeft de droom van dien Landjonker hem niet losgelaten. Na vier jaar herdacht en uitgesproken, dan verborgen voortlevend en zich verrijkend en aldoor nieuwen groei in
| |
| |
zich opnemend en ontwikkelend, ontplooide hij zich in de jaren van zijn eindelijke eenzaamheid voor hij sterven ging tot dat boek dat De Nalatenschap van den Landjonker heet.
Wat meent ge? - terwijl we zoo diep in zijn wezen afdaalden, voer ik u nu al op den heuvel van waar ge het einde ziet? - O liggen dan onze heerlijkste hoogten niet naast onze donkerste afgronden? Klinkt in de eenen als op de anderen niet één toon, die de verklankte droom is, van het leven zich huwende aan den dood? -
Van zijn reis met de diligence naar Aken heeft Potgieter een treffend verhaal gedaan. Van zijn oponthoud in het logement daar bewaarde hij een indruk die u den dichter beter teekent dan ik het kan.
‘Hoe talrijk was er de drom verjaagden uit de wederzijdsche deelen des rijks! Welke eene verscheidenheid van teleurgestelde verwachtingen! Wat al verstoord geluk! Poëzie van allerlei toestanden voor het grijpen veil; afwisselender dan die welke louter lichaamslijden, op den wenk der geneesheeren, iederen zomer om den Elisenbrunnen groept; belangwekkender dan die, waarmede de weelde, als de linde bloeit, zich naar den Lousberg rept, om het uitzicht te genieten, om zichzelve te doen bewonderen. Poëzie, het vermeende overwicht der staatkunde beschamende; poëzie, de ijdelheid van het ondermaansche bevestigend; poëzie, de alomtegenwoordigheid der liefde veraanschouwelijkend; hoe wemelde zij in die donkere zalen dooreen!’
| |
| |
Van Aken naar Nijmegen, met zijn reisgenoot tusschen twee artilleristen voor den bevelvoerenden generaal gebracht, en over gewaande deelneming aan den opstand uitgevraagd. ‘Voor de legerstede des kranken hoofdofficiers begon het koddige verhoor. De smeerkaarsen verlichtten het ledikant in het verschiet maar spaarzamelijk; doch de duisternis der aanhangige zaak wist nog minder van wijken; bewijs eens waar ge u van onthieldt!’
Door betrekkingen van zijn reisgenoot, te Nijmegen in garnizoen, vrijgepleit, gingen ze verder. ‘O Caravansera Aken's! hoe werkte uw invloed weldadig na toen de reisgenooten, den volgenden ochtend op weg naar de hoofdstad, na jaren verblijfs onder Vlamingen, eerst weer het gulle Geldersch, en toen allengs Hollandsch, zuiver Hollandsch, mochten hooren; - toen hun uit den mond hunner verwanten het Welkom! toeklonk, - toen zij zich weder te huis gevoelden!’
Juist zes dagen had de reis geduurd toen zij den 25sten November in Amsterdam aankwamen.
De vier wintermaanden die hij er doorbracht waren vooral van beteekenis omdat hij zich nu persoonlijk bewoog in de kringen van letterkundigen die hij tot dan alleen uit de verte kende. Voor Jeronimo de Vries bracht hij van Willems een schrijven mee. De Vries, man van smaak en opvoeding, was door zijn ambt: griffier en chef van het secretariaat, en door zijn gezellige eigenschappen, een soort van kleine mogendheid. ‘Onze guitig-geestig glimlachende Jeroon, ge- | |
| |
lijkelijk vol van Noordsche kracht als van Zuidergloed’ herdenkt hem jaren later Potgieters tijdgenoot Heye. Een van onze eigen tijdgenooten die hem in zijn studies van het Amsterdam van die dagen wat te veel ontmoet mag hebben, noemt hem met een schijntje van oneerbiedigheid: de onvermijdbare. Voor Potgieter was hij op dat oogenblik onschatbaar: hij ontsloot hem niet enkel zijn huis en familiekring - de laatste niet zijn geringste voortreffelijkheid - maar tevens menigen anderen kring van de hoofdstad. Hij had een verdraagzaamheid van de soort die ik zeker ben dat Potgieter beginselloosheid vond, hij deelde de flauwheid die geen hart en geen verstand en geen mildheid had om Willems een ambt te bezorgen in Noord-Nederland, een ambt dat hem de rustige voortzetting van zijn studiën zou hebben gewaarborgd - Willems de nu naar een dorp verbannen, in zijn inkomsten besnoeide, aan de genade van zijn vijanden overgeleverde paladijn van het Noorden: Potgieter kon er over klagen in zichzelf dat zijn moeite bij De Vries onbeloond bleef, dat deze vrijzinnigheid en deze vriendhoudendheid het vooral op het bewaren van eigen rust bleek te hebben afgezien, maar genieten deed hij zeker wat De Vries hem schonk. Het gastvrije huis op de Heerengracht over de Spiegelstraat, ‘'t geen mij niet slechts de zoetste heugenissen uit dat tijdperk van mijn leven achterliet, 't geen voor mij in velerlei opzicht eene onvergetelijke school is geweest.’ De avonden, ‘in gezelligen kout
omgevlogen, - opgeluisterd door den
| |
| |
glimlach der beminnelijke gastvrouw, - altijd verrassend door de afwisseling der genoodigden: vermaarde mannen, die daar geene andere aanspraak maakten dan vrienden des vaders te zijn; veel belovende jongelui, er op uit zich het voorrecht waard te toonen, door de beide zoons te zijn meegebracht; - onvergetelijke avonden, velerlei weelde rijk door den geest en het gemoed der aanvallige dochteren des huizes; bijwijle besloten, neen, bekroond door des gastheers zangerige voordracht van Van Harens Rosemond.’ Ja, de genegenheid voor Van Haren was zeker al een waardevolle gemeenschap. En al mocht Potgieter de ingenomenheid van den oudere voor Cats, zijn onvoorwaardelijke bewondering van Bilderdijk niet deelen, al mocht De Vries den jongere waarschuwen zijn liefde niet te overdrijven voor den puntigen Huygens, voor den kernigen Staring, - de man had smaak, meer dan iemand misschien onder zijn tijdgenooten, en, binnen de grenzen van zijn eigen rust, liefhebberij in het zien opgroeien van anderen. Hij gaf goeden raad die dankbaar aanvaard kon worden en plaatste gedichten van Potgieter in het tijdschrift dat hij met den geschiedschrijver N.G. van Kampen bestuurde: Het Hollandsch Magazijn van Letteren, Wetenschappen en Kunsten.
Hoe anders kon de jonge dichter nu optreden in de stad waar hij vroeger tot Barend Klijn Bz. opzag. Klijn was in het begin van het vorige jaar overleden; zijn poëzie, die door den Engelschman Bowring ‘de echte verpersoonlijking van den eerbiedwaardigen Hol- | |
| |
lander’ geheeten was, werd door De Vries in zijn Magazijn nog geprezen; maar de poëzie die Potgieter verlangde was nu toch wel een andere. Hij was zelf, van uit Antwerpen, begonnen gedichten aan tijdschriften in te zenden. Eerst aan Apollo, het weekblad van Van Lennep en A. van der Hoop Jr., dan in Het Algemeen Letterlievend Maandschrift en De Vriend des Vaderlands, daarna in de Almanakken. Naar aanleiding van deze eerste uitgaven was het dat Zimmerman, Klijns schoonzoon, in een brief zijn lof gestoken had. Immerzeel, de bekende redacteur van de Nederlandsche Muzen-Almanak had hem geprezen en door dichters zoowel als recensenten was hij opgemerkt.
Het meest verwant aan zijn streven was Apollo geweest, het kortstondig ‘voorspel’ der latere beweging, dat door menige te huisbakkene beoordeeling te wenschen overliet. ‘Tot in de navolgingen van vreemde dichters toe’ - zoo herdenkt hij het in zijn Leven van Bakhuizen - ‘waren de schreden der voorloopers onzekere; - maar Van der Hoop mag er niet minder den lof om eischen op Walter Scott en Lord Byron, op De Lamartine en Victor Hugo schier het eerst de opmerkzaamheid te hebben gevestigd; maar Van Lennep verwierf er zich de verdienste door, Staring het vroegst te hebben gewaardeerd.’
Zeker teeken van zijn opgang in de kringen waarin hij nu verkeerde, dat ook Yntema hem - te lijmen zocht. Het woord kan geen ander zijn. Met enkele bijdragen heeft hij aan de Vaderlandsche Letteroefeningen deel genomen.
| |
| |
Ontmoette hij bij De Vries dezen, - hij trof er ook Jacob van Lennep aan. ‘De jonge Van Lennep is de afgod van het publiek’ had Willems hem gezegd toen hij van zijn laatsten uitstap naar Amsterdam terugkwam. Hij had er aan laten voorafgaan: ‘Da Costa est la pièce curieuse de la Hollande.’ Hij bevond het waar, toen hij met de dochters van den Stads-secretaris een voordracht van Van Lennep in de Hollandsche Maatschappij bijwoonde; toen hij op de Prinsengracht bij den Amstel naar Da Costa's Voorlezingen over de Vaderlandsche Geschiedenis kwam luisteren.
Met Van Lennep, geloof ik, had hij gemakkelijk afgerekend. Die jonge man met zijn zangerige stem en blonde wuivende haren was innemend: wel te verstaan: in de stem was de verheffing die in de verzen ontbrak. Potgieter was geen vriend van te gemakkelijke overwinningen.
Maar met Da Costa was het iets anders.
Die mocht schimpen op het Zwolle uit de dagen die het Bataafsche Gemeenebest voorafgingen, het ‘patriottenkind’ tegenover hem aan het uiteinde van de lange tafel gezeten, ‘tartte de stralen zijner vurige oogen’; maar gering schatten deed het hem niet.
Bevroedde hij dat die man tegenover hem stond als de Eenzame, - en hij als de Menschelijke tegenover hem?
De eenzaamheid ontvliedende in een angst voor den waanzin van de eenzelvigheid, dreef zijn gevoel hem menschenwaarts, boog zich zijn beeldend vermogen
| |
| |
over den gedachten-groei, waarin zijn eigen leven, verzoend met het leven rondom hem, verlustiging en bevrediging voor hem werd. Hij kon niet anders. De poort van zijn wezen was, tot zijn onuitsprekelijke dankbaarheid, dichtgeslagen voor de holen wier kilheid hem de keel beneep. Maar nu die andere? -
Die stond, leerling van Bilderdijk, in de gestaltelooze ruimte waar de Geest heerscht. De alleenheerschappij van den geest, tot de vernietiging toe van alle gewaarwording, zoo niet tot den waanzin toe, dan toch tot de waanzinnigste ontkenning van het vormenveelvuldige in de verschijnselen, - die alleen genoot hij, bij vlagen, als werkelijk een hel oogenblik, als een klievende bliksemstraal, hem de eenheid van velerlei leven zien deed, bij vlagen, en altijd weer zonder durende bevrediging omdat de eenheid verstoof zoodra de veelheid van de verschijning de zinnen beroerde. De aan de zinnen lijdende, de aan de verbeelding kranke, die eerst zijn geslacht, toen zijn Jodendom, toen zijn Christendom als eenheid stelde in alle leven: broeiende zwoelten, knetterende slagen, verrukking van blauwsproeiende vonken en nachten van klompachtig zwart daarachter: de niets erkennende dan zijn Zelf en het Leven in zijn eigen Zelf! Of ooit Potgieter hem, of hij ooit Potgieter in zijn zóó tegengestelde wezen heeft herkend?
Het leven is ons genadig dat het zelden zoo naakt twee zielen elkaar erkennen doet. Het vervult onze zinnen met bijkomstigheden, het verlokt ons gemoed
| |
| |
door de bevalligheden van den omgang. Wij zijn ook onmachtig: wij kunnen niet zien wat niet ten deele tenminste ons gemeenzaam is. Wij zijn ook onvolkomen: wij kunnen niet geheel schijnen wat wij toch eigenlijk zijn.
Zooals in Van Lennep den 18de eeuwschen patriciër, zag Potgieter in Da Costa graag den Jood van voorname portugeesche afstamming. Hij genoot Van Lennep maatschappelijk: wie was een beminnelijker voortbrengsel? - Hij maakte Da Costa historisch: welke page van Bilderdijk had in zoo oostersche geestdrift de middeleeuwsche banier ontplooid, de banier van Teisterbant? - Waarlijk, de zwolsche patriotten- en koopmans-zoon zou hun mindere niet zijn in dichterlijken blik en hoofsche bewondering.
Hij die zoo scherp kon zijn, hoewel zoo goêlijk, zal soms toch wel het zijne gedacht hebben; maar hij kon het immers overlaten aan den tijd, die van hem wel eischte dat hij zichzelf zou zijn, maar niet dat hij zou rukken aan de grenzen van anderen.
En is er dan eigenlijk wel iets dat wij meer beminnen dan een vijand die hoofschheid toelaat en verdient? -
Als de twee merkwaardigste verschijnselen van de Romantiek in Nederland stond daar de eene, zat daar de andere. De Romantiek die Reactie was, de Romantiek die Vooruitgang ging zijn.
Wij zien het nu de eeuw is voorbijgegaan en de groei in weerstrijd heeft plaats gehad.
| |
| |
Opmerkingen te over naar aanleiding van een kennismaking die zich tot voorlezen en luisteren schijnt te hebben bepaald. Een andere kring waartoe de Antwerpenaar toegang kreeg wenkt ons al: The English Literary Society.
De bladzijden die de gast van 1830-1831 eraan wijdde, zijn zulk een belangrijke bijdrage tot de kennis van engelsche invloeden ten onzent, dat ze hier niet mogen gemist worden. Het zal in den loop van dit verhaal hoe langer hoe meer blijken hoezeer haast alle europeesche literaturen tot de wording van Potgieters geschriften meewerkten. Meer algemeene studie van de talen onzer naburen - zegt hij ergens - was een kenmerk van het opkomend geslacht tusschen 1820 en '30: ‘de dagen der eenzijdige bewondering onzer inheemsche lettergaarde waren geteld, toen de vreemde, voor wie deze binnen wilde gaan, ontsloten bleken, de vreemde, omstreeks het vroegste vierde dezer eeuw betooverend door hare bloesems en hare vruchten.’ Door deze woorden is de rol omschreven die hij zich als schrijver toebedeelde: zijn dichterpersoonlijkheid krijgt er kenmerkende lijnen door. In 1824 had Willem de Clercq zijn Verhandeling uitgegeven over den invloed van vreemde letterkunde op nederlandsche. Vooral in Duitschland was - sints Goethe die gezegd had dat de dichter algemeen moest zijn of niet zijn - was sints het optreden van de beide Schlegels het verwerken van dergelijken invloed een bewust beginsel geworden. De vermenging van
| |
| |
de nationaliteiten, hun omschepping in den algemeenen vorm van een Europeërdom, het uitzicht van een menschheidkunst geopend door de denkbeelden en omwentelingen van vijftig veelbewogen jaren: het waren voor dichters en schrijvers zooveel bezielende krachten die hun wezen veranderden. De verdieping van het vaderlandsche die na dien droom gebeuren ging, maakte die verandering niet ongedaan. Engeland dat door zijn volkskracht het eerst het fransch-europeesche rijk weerstaan, het ten slotte gebroken had, gaf zelf tenminste aan de europeesche bewondering een eenheid: Shakespere, en daarna de heele schaar van zijn dichters uit het begin van de nieuwe eeuw. Frankrijk, door zijn oude beschaving, zijn voortdurende bewogenheid, en de groote verscheidenheid van zijn talenten, boeide breede kringen van Europeërs. Duitschland, sints de vorige eeuw het vaderland van den wijsgeerigen aanleg, verpersoonlijkte in zijn grootste dichters, omvatte door den drang van zijn denkers en geschiedschrijvers, een nieuwe beschaving van het werelddeel. Krachtige vaderlanders, maar in gemeenschap met Europa, gingen in elk land de voorgangers van de openbare meening zijn. Hier werd dat Potgieter. De poëzie en de ideeën van Duitschland bezielden hem, de meer maatschappelijke beteekenis van fransche dichters, hun geest, hun slagvaardigheid, prikkelden hem, de dichterlijke kracht die van Engeland uit de wereld veroverde dreef en boeide hem. Al die literaturen, noordelijke en zuidelijke daarbij niet
| |
| |
te vergeten, werden met heel hun rijkdom de schatkamers waarin hij huizen ging, de steden waarin hij wou omdwalen. In verhouding tot hen vormde zich zijn persoonlijkheid, hun voorraad werd de inhoud van zijn gedachten, de verscheidenheid van hun stijl de school waar hij zich in oefende. Aan hun proza verrijkte hij de weelde van zijn volzinnen, hun gedichten schonken hem vormen die hij doorarbeidde tot de zijne. Zonder hen was hij nooit, 't zij hij de geschiedenis van zijn eigen land vervolgde in vreemde landouwen, 't zij hij de geschiedenis van het vreemde land ontbloeien zag in vreemde kunst en literatuur. Zij vulden zijn snipperuren, zij sterkten zijn arbeid, zij bliezen den geest in hem aan dien hij zou uitstorten, met hun beminde volte tezamen, in de harten van zijn lezers in Nederland. Onder de gestalte van een wereld van europeesche belezenheid droeg hij voortaan - of het zacht bewoog, of tot barstens toe bonsde - zijn hollandsche hart.
De uitweiding verklare waarom ik u de uitvoerige schildering niet sparen mag. Eerst enkele jaren was het geleden sints niet veel meer dan de grootste Duitschers, de beste Engelschen hier bekend waren; twee of drie jaren, meer niet, sints alleen Oliver Goldsmith, Lawrence Sterne, Sir Walter Scott, nauwelijks door enkelen Lord Byron, werden gelezen. Nu, in het genootschap door den Engelschman B.S. Nayler, onderwijzer, uitgever en schrijver, opgericht en waar hij met zijn vrouw, en bijgestaan door den heer Taylor, correspon- | |
| |
dent voor engelsch bij Hope & Co., en den heer Playter, zangleeraar, fragmenten van britsche proza en poëzie plegen voor te dragen, zult ge vrij wat meer hooren. Ge ziet er, behalve Potgieter en anderen, ‘den Hoogleeraar N.G. Van Kampen, die, in zichzelven gekeerd, misschien de bouwstoffen ordende voor zijne Verhandeling over den Invloed der Engelsche Letterkunde op de Hollandsche.’ Ook een teeken: in de Verhandeling van De Clercq die ik u noemde, was juist de Engelsche Letterkunde uitgesloten. Wien ge er straks zult zien, want hij zal spelen in stukken van Sheridan en Shakespere, is Mr. Jakob Van Lennep, de afgod van het publiek, weet ge.
‘- de stoelen worden heen en weer geschoven, de schare zet zich tot luisteren neer. Ook gij kiest den uwen, voor de estrade, die een vierde van het schier kleurlooze, van het maar spaarzaam verlichte vertrek inneemt. Een trapje van drie treden geleidt naar deze, de heer Taylor is die opgewipt, een boek of boekske ter hand - twee knechts brengen op zijnen wenk een tafel en een paar stoelen, eene sofa of eenig ander meubelstuk op den achtergrond. Daar plaatst hij zichzelven midden voor dat huisraad, - daar treedt hij dichter naar ons toe, daar heft hij zijne stem op, - maar ge ziet zijn bleek gelaat, maar ge ziet zijn rossen baard niet meer; - verdwenen is dat sombere verschiet, geweken zijn de groepen om u heen; gij gevoelt een huivering van eerbied als u aangreep, zoo dikwijls op onze stranden de zee u toe- | |
| |
ruischte! Het zou luttel zijn zoo de zege der kunst zich bij dezen eersten indruk bepaalde; doch gedachten als ge daar niet in woorden wist uit te brengen, die u meevoerden, maar in louter verbijsterende vaart, hoe helder, hoe aanschouwelijk worden zij u thans! Gij geniet ze, beurtelings in de schilderachtigste en in de statelijkste vormen; het verhevene beurt u op zijne wieken, ge wordt den spiegel des Almachtigen gewaar in den storm en in de stilte: het eenige beeld dat den indruk der eeuwigheid geeft! “And I have loved thee Ocean!” brengt u, kind der zee, als ook gij zijt, uit de wereld der gedachte in die der aanschouwing weder: dat is ware poëzy! getuigt de stilte die op het aftreden van Taylor volgt. - Wie mag de schalk zijn die ons, door de tweede voordracht, in staat stelt, de waarschijnlijkheid, de waarheid der bewondering door Byron voor Pope aan den dag gelegd, ten toets te brengen? die ons uit den bruisenden stroom van den eerste, in de murmelende beek van den laatste verplaatst? Eer het antwoord u gewordt, is het waagstuk gelukt: ook na dien lyricus blijkt deze didacticus genietbaar;
zijne keurige, zijne kernige dictie, zijn wedijverende juistheid van beeld en woord, zijne verzen van alle zijden gladgeslepen als diamants à facettes, maar ook als deze uit iedere punt sterk stralende, zij handhaven zich. Verstommen van bewondering, dat doen ze u niet; maar dat zij bevielen, dat zij boeiden, loochen het bij het handgeklap dezer schare. En toch was het niet naar dezen minderen krans dat Byron
| |
| |
streefde! - maar rechts is de sofa vooruitgeschoven, maar links werden de tafeltjes en de stoelen ons nadergebracht, het luttel huisraad moet de prachtige woning voorstellen van Sir Peter Teazle uit het einde der achttiende eeuw, in de wereldstad Londen. Wat maakt het uit? we zijn gekomen om decoratiën noch accessoires; de oude man treedt op. Oud is hij, met dat kalotje op de kruin, met die onvaste knieën, oud in het trillende zijner stem, als hij kreunende en klagende aanvangt: When an old bachelor marries a young wife, what is he to expect? 't Is now six months since Lady Teazle made me the happiest of men - and I have been the most miserable dog ever since. We tift a little going to church, and came to a quarrel before the bells had done ringing. I was more than once nearly choked with gall during the honeymoon, and had lost all comfort in life before my friends had done wishing me joy. Yet I chose with caution, - a girl bred wholly in the country, who never knew luxury beyond one silk gown, nor dissipation above the annual gala of a race ball, Yet she now plays her part in all the extravagant fopperies of fashion and the town, with as ready a grace as if she had never seen a bush or a grassplot out of Grosvenorsquare. I am sneered at by all my acquaintance, and paragraphed in the newspapers. She dissipates my fortune, and contradicts all my humours; yet the worst of it is, I doubt I love her, or I should never bear all this. However I'll never be weak enough to own it.’ De twijfel staat u vrij of P.B. Sheridan gezegd mag worden de eischen der
| |
| |
kunst te hebben bevredigd, dus tegelijk èn tot blootlegging van den toestand èn ter teekening des gemoedsaards een monoloog bezigend; maar, het middel gegund zijnde, bekennen wij om strijd dat hij er voor die plaats uit The school for Scandal meesterlijk partij van trok, - dat hij gelukkig mag heeten voor zijne comisch-tragische figuur den tolk te hebben gevonden die ons verlustigt. Geen oogenblik toch valt deze uit den toon, als hij, in het volgend tooneel, zijnen ouden hofmeester Rowley zijn leed klagende, alle schuld op zijne jonge vrouw werpt, - als hij schrikt bij het vernemen dat een vriend zijner jeugd uit de Oost is weergekeerd, en zich voorstelt hoe deze hem uit zal lachen, dwaas genoeg geweest te zijn zich een blok aan het been te binden, - als hij huivert bij de gedachte dat de oude kennis een toast op zijn geluk zal instellen, een dronk op de gezondheid eens teringlijders! De vuurpijl des gespreks gaat op, wanneer hij zichzelven belooft dat zijn vriend hem voor gelukkig zal houden, zeer gelukkig; den klap hoort gij, zoodra op Rowley's wenk: ‘but then you must be very careful not to differ while he is in the house with you,’ het gezond verstand vanzelf antwoordt: ‘Egad, and so we must;’ maar de ervaring er wanhopig op volgen laat: ‘and that's impossible.’ Toch komt des dichters ware triomf eerst met den aanvang des tweeden bedrijfs, in Sir Peter's onderhoud met Lady Teazle. ‘Gehuwd’ zegt ze, ‘wil zij volslagen onafhankelijk zijn,’ het is Mevrouw Nayler, die het dartele ding with spirit weergeeft. - ‘Dus
| |
| |
komt een echtgenoot geenerlei invloed, geenerlei gezag toe?’ - ‘Authority!’ is het weerwoord, ‘no, to be sure: - if you wanted authority over me, you should have adopted and not married me: I am sure you were old enough.’ De arme dwaas! - hoe hij trilt, in het stenend: ‘Old enough! - ay - there it is’; en toch naar den laatsten stroohalm grijpt, om zich boven water te houden: ‘ongelukkig moge zij hem maken, arm zal hij door hare buitensporigheden niet worden.’ ‘My extravagance!’ - herneemt zij, en beider levensbeschouwing strijdt als dag en nacht: hij schetst haar zedig als hij haar aantrof, toen ze zoo zuinig wezen moest; zij lacht hem uit, die niet vermoedde hoe dat leven haar heeft verdroten. Geene toets op heel het klavier der verwijten die niet wordt aangeslagen, - en toch overwint ze, die ondeugende-bekoorlijke, spelende naar lust met den ouden zotskap. Hoe? - ‘I think she never appears to such advantage as when she is doing everything in her power to plague me;’ - hoe? - maar heeft dan Mr. J. van Lennep de laatste woorden niet reeds gesproken? is hij, het kalotje van de blonde haren lichtend, niet zoo wel van de kromming der schouders als van het knikken der knieën genezen? biedt hij Mevrouw Nayler niet hoffelijk de hand om haar van de estrade naar haren stoel terug te geleiden? - Een ander lid des gezelschaps treedt op; Engelschman of Hollander; gij zelf moogt het doen, zoo ge lust gevoelt; - ditmaal is het de heer Playter, die ons eenige oude Balladen voordraagt uit the Reliques of Ancient
| |
| |
Poetry van Bisschop Percy, - niet altijd ten voordeele van Bilderdijk, wanneer u menige vertaling van dezen heugt; - straks zal een onzer landgenooten zich aan een lied uit de Irish Melodies van Thomas Moore wagen, - de poëzie was der politiek vijftig jaren vooruit om dat verdrukte volk recht te doen! John Dryden, glorious John, herrijst in al zijne kracht; of Oliver Goldsmith steelt door zijn Deserted Village uw harte, - we genieten een fragment uit St. Agnes' Eve van Keats, of bewonderen een meesterstukje in de Fugitives van Shelley.’
1830-1831. We waren wel laat met onze bewondering van engelsche dichtkunst - 't zij dan de oprichting van dit genootschap aan de engelsche tooneelspelers in Amsterdam en aan Miss Smithson voorafging of erop volgde; - maar met de bewondering voor die twee laatste dichters waren die Amsterdammers menigen Engelschman voor.
Wij verlaten het zaaltje waar Van Lennep nu Shylock geeft, zooals andere avonden Othello of Romeo, Hamlet, Hotspur of een van de Henry's, of Marcus Antonius bij het lijk van Cesar.
De winter spoedt ten einde. Uit het huis op de Bloemgracht - waar zijn grootmoeder een dezer dagen stierf - van waaruit hij aan heel dit amsterdamsche leven deelnam, zal hij in de April-maand vertrekken naar Zweden met een opdracht van Van der Muelen, zijn raadsman en chef van zijn handelshuis. Oude zaken moet hij er terecht brengen, een opgaaf die niet onaanzienlijk is.
| |
| |
Het laatst wil ik hem zien in de zaal van Felix Meritis, bij een lezing van Kinker. Zijn geest was nu rijp genoeg om er de woorden te beluisteren van den man die, over België sprekende vanwaar hij was teruggekeerd, ‘eene dier doorwrochte studiën’ voordroeg, ‘in welke teveel wijsbegeerte school dan dat de evenaar altijd en alleen naar onze zijde zou hebben overgeheld.’ ‘Het geschuifel, het gemompel, dat zich hooren deed, dat al luider opging, bewees hoe weinig welkom ook de zachtst uitgedrukte, ook de zedigste bedenkingen waren. Of het handschrift bewaard gebleven is, weet ik niet, waarschijnlijk zoude de meerderheid er thans meê instemmen; maar wat ik wensche dat we bezaten, is eene beeldtenisse Kinkers, is de uitdrukking waarmee van onder de zware wenkbrauwen zijne oogen door hunnen ernst dien storm bezwoeren en beschaamden!...’
Goed zoo, waarde Vriend, hoor ik me fluisteren. Nu laat ik u veilig naar Zweden gaan, nu ge den ernst in de oogen van Kinker, den ernst in het hart van Kinker hebt gevoeld. -
|
|