| |
III
Tegen 1827 deed mejuffer Van Hengel haar lederhandel aan kant en vereenigde zich met den heer W.G. van der Meulen tot een suikerhandel. In Amsterdam waren de zaken slecht gegaan: er werd daarom besloten dat zij als vertegenwoordigster van het huis zich te Antwerpen zou vestigen. Mejuffer Van Ulsen vergezelde haar, en ook Potgieter wien het bezoeken van Beurs en kantoren, benevens de briefwisseling werd opgedragen.
Ondanks dat in 1824 de Nederlandsche Handelmaatschappij was opgericht, en in 1825 het Noord-Hollandsch kanaal naar den Helder geopend, bleef Amsterdam bij Antwerpen vergeleken achterlijk. In 1828 kreeg de vreemdeling die de amsterdamsche grachten zoozeer bewonderde den indruk, niet alleen dat de welvaart sints den vrede nog niet was teruggekeerd - de walvischvangst geheel opgehouden, de bezittingen in Indië eer een last dan een voordeel, - maar ook dat kooplieden en staatslieden er weinig moed hadden op verbetering.
Over Antwerpen daarentegen was maar één roep. Eén van Napoleons meest grootsche ontwerpen was het geweest de stad te versterken tot een oorlogshaven. Door niets kon grooter ontsteltenis in Engeland te- | |
| |
weeggebracht. Toen dan ook den 30sten Mei 1814 het vredesverdrag te Parijs geteekend werd was daarin de bepaling opgenomen dat de antwerpsche scheepsdokken zouden vernietigd en alle schepen, in de haven of op stapel, zoowel als alle voorraden, tusschen Frankrijk, Holland en de Vereenigde Mogendheden verdeeld worden. Twee officieren van de engelsche zeemacht waren met de gelastigden van de anderen regeeringentegenwoordig toen het verwoestingswerk werd uitgevoerd: zij waren inderdaad de hoofdpersonen, als vertegenwoordigers van het volk dat de heele achtiende eeuw door zich bevlijtigd had iedere opkomende marine te vernietigen. Dokken en versterkingen, magazijnen en werkplaatsen werden verwoest, schepen en wapenen toegewezen, timmerhout en voorraden tot een bedrag van vijf en twintig millioen gulden verdeeld en weggevoerd. Blijven mochten de twee naar binnen gelegen bassijnen, beschermd door de citadel, van de rivier gemakkelijk in te varen, uitmuntend geschikt voor koopvaardij- en winterhavens. Zonder twijfel was dit ophouden van allen arbeid aan de versterkingen en het naar Holland overbrengen van scheepsbouw en wat daarbij behoorde, voor de stad een slag geweest. Maar in het jaar waarin Potgieter er heen zou gaan had ze niet het voorkomen van een noodlijdende. Integendeel. Haar geschiedschrijvers sommen, tusschen 1816 en 1830, een reeks maatregelen op: aanleg van kaden en bruggen, vernieuwing van vlieten, straten en waterwerken, aanplant van boomen, aanleg en betimmering van
| |
| |
wegen, herstelling van openbare gebouwen, premiën op het bouwen van schepen en korting van inkomende rechten op aanvoeren onder de nationale vlag. Het hollandsch bestuur was het rechte tijdperk van Antwerpens handelsherleving, zeggen ze onomwonden. En de Handelmaatschappij, door Willem I opgericht, bracht rijke winsten aan de stad die een ruim deel nam aan de vaart op Indië.
Potgieter zelf heeft in later jaren op zijn wijs den toestand van Amsterdam en dien van Antwerpen in beeld gebracht. Amsterdam, wel voorziende maar niet kunnende weren dat aanvoeren uit de plotseling geopende koloniën de prijzen zouden doen dalen, dat de mededinging van andere volken op de eensklaps ontsloten wereldmarkt het te sterk zou zijn; Amsterdam tien jaar lang worstelend en verliezen lijdend en, ‘ondanks al hare vroegere kennis, ondanks al haar overgebleven kapitaal,’ ingesluimerde, achtergeblevene, en misschien eerst in 1824 door Willem I gewekt. - Antwerpen? ‘België, minder vervuld van het besef zijns verledens, dan wij dit van het onze bleken, België begreep het heden beter dan Holland het deed. Over zijn bodem wuifden oogsten, bewonderend en benijdend door den verst gevorderden, den wetenschappelijksten landbouwer zijner buren aangestaard; - onder de met lommer bekranste heuvelen, in de rotsen van zijn zuidelijkste gewesten, school alles wat de nijverheid des nieuweren tijds eischte; - waarom zou zijne jeugd zich den derden waarborg van volksvooruitgang, zich
| |
| |
den handel niet evenzeer wijden?’ En gold dit voor België, voor de stad waarvan wij spreken gold nog iets meer. ‘Immers de Schelde was nauwelijks weder geopend, of Groot-Brittanje bewees de voorrechten door de natuur dien weergaloozen waterweg toegekend te waardeeren. Uit de paleizen van de Meir, uit de poortdeuren der Lange Nieuwstraat zag men vreemdelingen naar die aloude beurs opgaan, welker gewelven aan de meeste tempelen van Mercurius in ons werelddeel ten voorbeeld hadden gestrekt. Het waren Engelschen, die ondanks het Continentaal Stelsel op alle oceanen hunne vlag hadden doen wapperen; wier handelsbetrekkingen door het sluiten des Vasten Lands wel waren belemmerd, maar niet werden afgebroken; die de draden hadden vastgehouden den vingers onzer kooplieden ontrukt. Heel Midden-Europa bood geen geschikter plaats aan voor hun weefgetouw dan deze - ook stond het er en het snorde!’
Duitsche kooplieden, joodsche handelaars, ook noordnederlanders en Amsterdammers eindelijk, vestigden zich in Antwerpen.
Hoe Potgieter met hen omging, temidden van hen zijn zaken dreef, - wat zijn dagelijksche staan en gaan was tusschen landgenooten en vreemden, - enkele trekken ervan zijn optemaken, een enkelen indruk ervan heeft hij ons meegedeeld; maar daar blijft het bij.
Hij was er koopman, spoedig bekend, spoedig bemind, zooals later altijd, wáár hij zich ook vertoonde; maar dit was het meeste niet. Het meeste was dat hij
| |
| |
den koopman opnam in zijn gedachte-leven; hij idealiseerde hem.
Hij mocht in Antwerpen - zonder veel betrekkingen, in weldra onrustige tijden - weinig winsten maken; maar hij schreef er een gedicht waarin hij de stad en haar handel verheerlijkte, waarin hij den Handel in het algemeen een weldaad prees.
De letterkunde van ons land is vol van den lof van hollandschen handel. De zangen op onze zeevaart en onze koopsteden prijzen, de zeventiende en achtiende eeuw door, de schatten van voortbrengselen en kennis die de schepen uit alle wereldstreken hier aanbrachten, die de kooplieden naar alle wereldstreken uitzonden. Ja, meer, zij prijzen ze niet alleen: zij toonen ze ons. De verbeelding van ons volk was vol van het wereldleven dat ons land omstroomde, dat door ons volk werd genoten en beheerscht. En het kon niet anders dan dat ook algemeene gedachten over de voortreffelijkheid van den Handel hier inheemsch waren.
Maar toen ons volk zijn taak had vervuld, toen het, eerste van alle west-europeesche natiën, in zede en godsdienst, in wetenschap en kunst, een handelsvolk geworden was, en vóór alle anderen zich bezittingen in verre werelddeelen veroverd had, die het bestuurde, waarop het handel dreef, een rijk zoo groot dat het geen krachten voor verdere uitbreiding beschikbaar had, toen tusschen grootere volken de wedstrijd begon om ons natevolgen, ons te overvleugelen, toen was de tijd niet langer aan de verheerlijking van één volk en
| |
| |
zijn bizonderen handel, maar aan de idealiseering van den Handel, die het oogmerk van allen was.
De achtiende eeuw begon in algemeene denkbeelden, van kunst en godsdienst, van wetenschap en wijsbegeerte, van handel en zede, de slotsom te trekken uit de ervaringen van de zeventiende, en uit de geestdrift voor die denkbeelden haar leven voort te zetten.
Een gang dus, omgekeerd aan de vorige. Eerst was het van de ervaring naar de algemeene denkbeelden, nu van algemeene denkbeelden naar een nieuwe ervaring.
Toen in de helft van de achtiende eeuw de strijd tusschen Frankrijk en Engeland om de heerschappij ter zee, om het bezit van de koloniën aanving, een strijd die eerst beslist was met het aftreden van Napoleon, - toen ook Spanje zich nog eens, zich voor het laatst inspande den rang te hernemen van zee- en handelsmogendheid, - toen bewogen over heel Europa zich algemeene denkbeelden, die ontsprongen waren aan de praktijk van de Hollanders, die men trachtte te verwerklijken aldoor naar Holland ziende, met bewondering en met nijd.
Niet waar praktijk en theorie zich gelijkelijk versterkten, in het handeldrijvend Engeland, maar in het lang en graag bespiegelende Duitschland van die dagen zoek ik de toen ontstaande idealizatie van den Handel. En wel het liefst bij dien wondervollen geest die aan alle idealizatie daar, aan Herder, aan Goethe, voorging, Johann Georg Hamann.
In 1756 schreef hij zijn vertaling van Dangeuil's
| |
| |
opmerkingen over de voor- en nadeelen van Frankrijk en Groot-Brittannië ten aanzien van den handel en de overige bronnen van de macht der staten; waaraan een uittreksel van een werk over het herstel van de nijverheid en den handel in Spanje was toegevoegd. In een bijlage gaf hij over den Handel zijn eigen denkbeelden.
Minder nochtans denkbeelden dan wel een lofrede. Een lofrede op den handel, door wien overal is wat ergens is. Die begeerten wekt en bevredigt. Die de rust handhaaft en wapenen reikt voor den oorlog. Die arbeid geeft en beloont, menschen gebruikt, opvoedt, beheerscht en dienen doet. Wiens havens, kanalen, bruggen, schepen en legers zijn. Die de kunsten prikkelt, het huisraad fraaier maakt, voedsel en artsenij aanvoert, spaarzaamheid verzoent met verkwisting. ‘Hem te beoefenen is strikt rechtvaardig zijn, en van zijn winsten deelt de patriot prijzen uit en betaalt zijn geloften.’
Want na den Handel de Handelaar. Niet dien koopman prijst hij die alleen lettend op eigen voordeel den Handel in zijn geheel genomen tot schade en schande strekt. Die kan geen regel zijn. Maar hem die zijn vaderland, het welzijn van allen en de toekomst liefheeft en boomen plant die zijn kleinkroost eerst zullen beschaduwen; die elke winst als diefstal verafschuwt die den algemeenen Handel schaden zou. Die door wijze ondernemingen zijn land nieuwe takken van handel bijbrengt, en de oude ondersteunt en spaart omdat, zoo zij hem persoonlijk ook niet honderdvoudig
| |
| |
vrucht schenken, hun verzorging tal van medeburgers arbeid geeft. ‘Deze koopman,’ zegt hij dan, ‘is geen hersenschim. Zelf ken ik er die grootheid van ziel genoeg hebben om de uitbreiding van den handel en niet de winst tot hun laatste doel te maken, die niet alleen de berekening maar ook de rechtmatigheid en het rechte gebruik van die winst in het oog houden. Holland’ - besluit hij - ‘zou zijn dijken wel kunnen doorsteken als het niet nog kooplieden rijk was die uit liefde tot hun land hun millioenen lieten blijven in een handel die nu weinig baat, eer verlies meer afwerpt, zooals de walvischvangst.’
De tijd was nog niet daar, dat de ideale schildering een kortzichtige droom zou lijken. Integendeel: menige koopman zou in goeden ernst zich eraan spiegelen en trachten eraan gelijk te zijn, eer op de hardheid van de omstandigheden ook zijn goede bedoelingen zich verbrijzelden.
Potgieter, die niet enkel koopman maar ook dichter was, kon in het midden van zijn leven de jaren genieten waarin de idealiseering niet zelden werkelijk bleek; altijd genoot hij in zichzelf het verleden, waarin ze, naar dicht en geschiedboek meldden, zoo dikwijls werkelijkheid was geweest.
Het gedicht Antwerpen bevat zijn eerste verheerlijking van handel en koopmansstand. Tusschen de zijne en die van Hamann evenwel blijkt een onderscheid. Het eind van de achtiende eeuw ligt tusschen hen. Terwijl Hamann den Handel ziet gedreven door bevol- | |
| |
kingen, in alles gericht op hun burgerlijk welvaren; terwijl hij de kooplieden in hun beteekenis voor den staat beschouwt; heeft Potgieter de vaderlandsche grenzen doorbroken: de Handel verbindt de menschheid, de Koopman is de Priester van westersche beschaving.
Hoe zijn, de heele negentiende eeuw door, deze denkbeelden de wereld over gedragen: hoe hebben kooplieden en ontdekkers, zendelingen en staatslieden, ervoor geblaakt, geijverd, gewaagd.
Veldheeren zelfs: - want den vrede bracht ook niet deze menschenliefde. Strijd overal en telkens tot het de vraag werd of heb- en heerschzucht niet maar staken in den dos van zoo schoone beginselen, of het opdringen van eigen voortreffelijkheid uit hardhoofdige waanwijsheid voortkwam of uit berekenende huichelarij.
Potgieter stond aan het begin: de eeuw was nog pas in zijn tweede vierde: het Patriotten-kind dat hij geboren was kon nog lang die schoone geestdrift koesteren voor humanitaire overtuigingen.
In hem leefden ze, en door haar bezield bewoog hij zich op die Beurs waarvan de eenige indruk dien hij ons overbracht, niet opbeurend is. Antwerpens Beurs deed er zich op te goed, zegt hij, dat zij haar landstaal verloochende.
‘Als gij onder die ruime maar lage bogen hadt omgewandeld, als ge op dat vierkante onoverdekte plein hadt stilgestaan, ge zoudt kippenvel gekregen hebben van het geledebraakte Fransch, er om u heen gemar- | |
| |
teld; ge hadt er, buiten het Engelsche, den tanden uitgestooten, en het Duitsche, den gorgel ontworsteld, een derde gehoord in de achterholte van den mond gevormd, dat even min als een der beide anderen vlug van de lippen vloog; dat het minst der drie in geest naar het echte zweemde. Het was het Vlaamsche-Fransch; het was de tongval die het bewijs leverde hoe weinig het volk, de zoetste heugenis zijner moeder prijsgevend, aan het handhaven zijner zelfstandigheid dacht.’
Er is een naam die ons, dit lezende, vanzelf op de lippen komt: die van Jan Francies Willems. Geen Vlaming die zóó zeer als hij de nederlandsche taal heeft liefgehad. ‘Ik zoog ze uit moeders borst, 'k las ze op mijn broeders graf, Mijn Vader sprak ze toen hij mij zijn zegen gaf.’
Geboren in 1793 was Willems sints 1818 de erkende vertegenwoordiger van de nederlandsche letteren in het zuiden en de bestrijder van de Franschgezinden. Fel en toch ook gemoedelijk, geleerd en tevens geestig, in staat te werken met de kleinste middelen maar volkomen ideëel van aanleg en bewustzijn, was hij klaarblijkelijk niet een talent dat op geschikte wijs arbeidde in bepaalde verhoudingen, maar een natuur met sommige omstandigheden ontstaan en in samenhang ermee opgegroeid, voorbestemd om het lot te deelen van de levensvormen waar hij toe behoorde: hun heerschappij of hun ondergang. In 1818 was hij gehuwd, in 1821 door de nederlandsche regeering be- | |
| |
giftigd met den post van ontvanger bij de registratie te Antwerpen. Vanwege zijn naar alle zijden vorschende, belangwekkende studiën, en zijn edelmoedigen ijver in al wat de letterkunde raakte van het gemeenschappelijk vaderland, was hij in briefwisseling met Bilderdijk, dien hij vereerde als den patriarch van onze dichtkunst, en met Jeronimo de Vries, den smaakvollen kenner van gedichten, en hem een beminnelijk vriend.
In Antwerpen was hij eenzaam. Enkele weken voor Potgieter met hem in kennis kwam beklaagde hij zich bij De Vries dat hij er ‘volstrekt geen letter verkeer meer’ had. De toon van zijn eerste briefje was dan ook buitengemeen verheugd en hartelijk. ‘Ik stel mij geen klein genoegen voor in het vriendschappelijk verkeer met UwelEdele.’
De vriendschap was dadelijk, en duurzaam. En men mag veilig beweren dat de heele ontwikkeling van Potgieter in Antwerpen zich beweegt om Willems heen.
Om Willems heen ook alle gezelligheid en wrijving van meeningen.
Van andere vrienden zijn ons de drie predikanten Marcus, Mounier en Van Laak bekend. De laatste als buurman, en belangstellend in de letteren, de tweede door de zorg waarmee Potgieter zijn rede ter bevestiging van Marcus onder zijn papieren bewaarde, en deze zelf - van wien later uitvoeriger zal sprake zijn - door een schrijven waarin hij ons een kijk geeft op den antwerpschen vriendentijd.
| |
| |
Die kijk - waarvan overigens ook Van Laak gewaagt - is niet anders dan een vriendschappelijk twistgesprek, over godgeleerdheid en staatkunde, in gezelschap van tante Betje en tante van Ulsen.
Maar het wezenlijke belang van dergelijke gesprekken ontvonkte zich aan Willems eerst.
Wat betreft den godsdienst was hij Katholiek; niet alleen omdat hij roomsch was opgevoed, maar op dezelfde wijs als eigenlijk Bilderdijk: vanwege het eenheidsbeginsel waar zijn geest in wortelde. Men behoeft sommige van zijn brieven, ik bedoel die aan De Vries over Grotius, maar te lezen, om te beseffen hoezeer de liefde tot de eenheid het wezen van zijn wezen was, zelf ‘een vurig voorstander,’ als hij Grotius noemde, ‘van die uniteit in leer en discipline welke sedert eeuwen, alleen bij de roomschen gevonden wordt en zonder kerkelijk opperhoofd (als is de paus) onmogelijk en onbestaanbaar is.’
En in de staatkunde? Nauwkeurig hetzelfde: de eenheid van Noord- en Zuid-Nederland. ‘Ik wensch u den zegen van Hem die Noord en Zuid geschapen heeft om vereenigd te zijn.’
Over het laatste kon tusschen hem en tante Van Ulsen wel geen strijd ontstaan. Zij geloofde het gaarne, al dacht zij het hare van de wenschelijkheid zich al te nauw te verbinden met die ‘signoors’, die toch somtijds rare lieden waren. Maar kwam het gesprek op het godsdienstige - ik geloof wel dat de lappen er dan soms afvlogen. Willems verontschuldigde zich
| |
| |
dan den volgenden morgen dat hij de Dames te veel ‘geëchauffeerd’ had; en Ds. De Keizer die in de brieven van zijn gewezen leerling de hooggestemde echo vond van dien ideeënstrijd, werd ongerust en waarschuwde. Het is zeker dat die leerling er niet aan dacht roomsch te worden - men weet dat in diezelfde dagen Tollens het werd, - maar hij dweepte blijkbaar zeer met het denkbeeld ‘vereeniging van alle Christenen onder één godsdienstvorm.’
Geen wonder dat Willems - toen het gezin weer vertrokken was - naar die avonden terugverlangde. ‘Nu de winter begint veld te winnen voelen wij meer en meer het gemis dier vrolijke samenkomsten bij u en bij mij, waar wij bij punch en piano, bij thee of beefstuk, met zooveel hartelijkheid (soms met al te groote vurigheid en partij-ijver) over roomschheid, en onroomschheid, Belgischheid en Hollandschheid, spraken en redetwistten.’ Geen wonder, want het was duidelijk dat hij in den jongen noord-nederlandschen dichter die eenheidsgedachte wakker maakte, die de wortel van zijn eigen wezen was.
Bij lieden als deze is het geestelijke leven de ziel van het gezellige. Of zij in de Harmonie zaten waar de Antwerpenaren muziek en ververschingen genoten, of in vergaderingen en prijskampen waar de oudere den jongere invoerde, of bij hun eigen huiselijke feesten: de zin van dit alles was dat een geestelijk leven, in den jongere sluimerend, door den omgang met den oudere werd losgelokt en zich te uiten zocht.
| |
| |
Bedenk wel dat Potgieters aanleg van dien van Willems geheel verschilde. Hij leefde niet door de liefde voor algemeene denkbeelden, maar hem vulde de bewondering voor een bizonder voorgeslacht. Zoo waar is dit, en bleek het ook in dezen tijd, dat toen hij door den omgang met Marcus er toe kwam zich vertrouwd te maken met de schriften van wijsgeeren, hij dit spoedig opgaf, en overging tot letter- en geschiedkundige studiën. Maar dit nam niet weg, dat hij als kind van zijn tijd en zijn geslacht de verwantschap met sommige algemeene denkbeelden in zich droeg.
Den Handel veralgemeende hij, zagen we. Zoo ook de Godsdienst en het Nederlanderschap. En zonder dat wij ophouden in zijn uitingen daaromtrent den patriotten-zoon te herkennen die alleen daartoe behoefde gewekt te worden, voelen wij in hun toon en schakeering Willems wekkenden geest.
Wat twist, voor rede en liefde doof,
De zoon des stofs toch om 't geloof,
Vervolgt, en vloekt en haat zijn broeder.
Terwijl de zon, door niets bepaald,
Naar uwen wil, o Albehoeder,
Op goeden en op boozen straalt?
Dit als godsdienstig Credo. Terwijl in den uitroep: ‘Vereend zijn Noord- en Zuiderstreken’ zijn staatkundig klinkt.
Onder Potgieters papieren bevond zich een notitie waarbij hij al zijn gedichten van vóór 1835 van verdere uitgaaf wenschte uittesluiten. Nochtans opent zijn
| |
| |
eerste verzamelbundel met een van 1832, en zijn tweede met een dertiental uit de jaren 1827-1833. Zij zijn alle veel of weinig herzien en verbeterd, en nu ik er over denk geloof ik dat hij ze wenschte weg te laten omdat zij die verbeteringen behoefden, maar dat zij dan toch, ook naar zijn meening, iets bezaten waardoor het de moeite loonde ze te verbeteren. Wel is waar, is er bij die gedichten geen een van de soorten die ik hierboven noemde: geen godsdienstig en geen vaderlandsch; maar in Potgieters plan lag het saamstellen van nog twee andere bundels, en het is niet gezegd dat bij hun inhoud - Oud-Holland en Varia - enkele daarvan niet zouden zijn opgenomen. Vraag ik nu wat Potgieter kon bewegen een aantal van die jonge gedichten ten slotte toch nog eens uit te geven, dan lijkt het me dat dit alleen de duidelijke aanwezigheid van een gedachte in elk van hen kan zijn geweest.
Ik verklaar me nader.
Wanneer een jong dichter een vers schrijft waarin een indruk, een stemming, een melodie hoofdzaak zijn, dan kan hij er, indien het slecht is uitgevallen, later niet goed meer op terugkomen. De indruk hing af van een voorval, de stemming van een gewaarwording, de melodie van een opwelling, ieder van hen in de vlucht gegrepen en voor goed voorbijgegaan. Iets anders is het als wat hem tot schrijven dreef in hoofdzaak een gedachte was. Die is iets vasts, iets blijvends, een tak van een innerlijken geestesgroei, zich telkens weer vertoonend, in altijd weer nieuwe lentes wuivend
| |
| |
met nieuwe bladeren. Is hij worstelend om haar uit te drukken zwak geweest, de mogelijkheid is niet uitgesloten dat de krachtiger hand haar later beter zal uitbeelden. Indien slechts haar hoofdzakelijke lijnen zijn aangegeven. Indien het slechts een gedachte is voor het innerlijk leven van zooveel beteekenis dat zij ook later aandoening, liefde voor haar, bij haar maker wakker roept.
Potgieter kwam uit een tijd, zagen we, toen, als regel, gedachte en poëzie samenvielen. Zijn jeugdgedichten hebben nog geheel den verstandelijken bouw van die van vroegeren. Hun onderwerpen waren, voor een goed deel, nog algemeene denkbeelden, beginselen van godsdienst, vaderlandsliefde, deugd. Zijn eigenlijke poëzie, het verbeeldingsleven dat ontbranden zou uit zijn hartstocht voor een groot voorgeslacht, uit zijn bewonderende liefde voor de tafreelen van de Geschiedenis, ontlook daarnevens onder den invloed van tijdgenooten, en het was te voorzien dat die al het andere zou verduisteren, - maar voor den ouderen dichter, als die later op zijn werk terug zag, kon dat andere, juist omdat er duidelijke gedachten in merkbaar waren, zijn beteekenis niet zijn kwijt gegaan. Deze zijn dan toch mijn algemeene gedachten, zal hij gedacht hebben. Zijn, want zij waren het. Hoezeer immers later gemoed en geest zich verlustigen in bizondere scheppingen, de denkbeelden die hen jong vervulden zijn het eeuwig-aanwezige, de stam door rijkdom van blaren, bloemen, vruchten, alleen verhuld.
| |
| |
Zóó, stel ik me voor, besloot Potgieter gedichten te verbeteren die hij eerst had willen uitwerpen. Het is waar dat hij aan die alleralgemeenste, waarvan ik sprak niet is toegekomen, dat al de hier uitgegevene reeds behooren tot de bizonderder soort, die hem wel nog een kind van zijn voorgangers, maar tevens een broeder van zijn tijdgenooten blijken doet.
Hier is het punt waar Potgieters ontwikkeling, hoewel zich uiterlijk bewegende om Willems, innerlijk elementen opneemt die aan Willems vijandig zijn. Uiterlijk, want niet enkel door zijn kennis, ook door zijn boeken is Willems den jongere van dienst geweest die zelf zeker niet veel koopen kon. Innerlijk vijandig, want de boeken die op hem van den diepsten indruk bleken waren de werken van fransche en engelsche Romantiek.
Niet alsof Willems van die dichterlijke vernieuwing niet weten wou. Integendeel. Alle verschijnselen zijn veelvoudig; en wij kunnen niet anders dan om zijn ééne eigenschap dat beminnen wat ons schaadt door zijn andere. Wat Willems als mensch en als katholiek moest bewonderen zou straks de ergste vijand blijken voor zijn staatkundige overtuigingen.
De Romantiek was niets anders dan die hartstocht voor de geschiedenis die ook de ziel was van Potgieter. Teruggekomen van dien 18de eeuwschen verstands-roes die zijn orgieën gevierd had in de Revolutie, wendde het gevoel van de europeesche bevolkingen zich achterwaarts, naar de wortels van hun bijna vernietigde organismen:
| |
| |
in hun verleden zochten zij de kracht en de schoonheid die hen tot een nieuwe toekomst konden begeesteren. Waar zou ik eindigen zoo ik den oorsprong ook van dezen trek in de groote verstands-dichters zou willen aantoonen. Iedere nieuwe drang werkt al in het oude wezen. In Goethe leefde, in Bilderdijk leed hij. En de geschiedenis van de Romantiek kan in geen land geschreven worden zonder de erkenning van geestelijke vaders. Maar voor zichzelf bestond hij eerst na hen. Da Costa, de leerling van Bilderdijk, was in Amsterdam al een bekende gestalte tijdens het verblijf daar van den jongeling Potgieter. In vlam gezet door zijn meester was hij zonder twijfel onze eerste romanticus. Maar zijn liefde en bewondering betroffen een verleden dat Potgieter zóó niet erkennen kon. Vanzelf moest veel wat in die jaren in de geschiedenis verheerlijkt werd zich voordoen als een terugval tot wat anderen geesten het overleefde scheen. In de bekende geschriften van Georg Brandes wordt de Romantiek doorgaans als reaktie voorgesteld. Dit was ze echter niet noodzakelijk. De vraag was maar welke geesten zich wendden tot het verleden, welke denkbeelden de overlevering ordenden.
In Engeland zoowel als Frankrijk waren er vrijheidlievende, en in het laatste land een herlevend Roomsch-Katholicisme dat droomde van een algeheele opheffing van allen tweestrijd in zijn godsdienstige overtuigingen.
Ook Willems droomde - met Lamennais, met Lamartine misschien. En Potgieter vertaalde den laatste, zoogoed als Hugo, zoogoed als Byron en zocht in
| |
| |
Noord-Nederland aansluiting bij die pioniers van het europeesche romantisme: Jacob van Lennep en A. van der Hoop. Hij voelde dat hij zijn verwantschappen naar vele zijden gevonden had.
Geen van beiden dacht nog wat van deze vermenging van roomschheid en vrijheid in zoo bekorende verschijning het gevolg zou zijn voor België.
Geen van beiden bevroedde het, hoewel al sints 1827 een eerste gevolg zichtbaar was in het Katholiek-Liberaal Verbond.
Begrijpt ge, ook voor ik u de nu volgende staatkundige verwarring schets, hoe er veelheid en vaagheid van meeningen te over was om de stemming van den jongen Hollander ‘weifelend’ te doen zijn? - Het woord is van hemzelf toen hij oud man was. - En genoegzaam zijt ge nu in die meeningen ingewijd om de herinneringen te genieten die hij van dien tijd heeft opgesteld, herinneringen die de heele vervlochten veelvuldigheid van zijn toenmalig leven opeens voelen doen, gegroepeerd als ze zijn om Willems, stroomen als ze doen van en naar de verscheiden verschijnselen die laaiden over Vlaanderland.
‘In dat tijdstip nauwelijks de gulden twintig ingetreden’ - schrijft hij, van zichzelf in den derden persoon gewagende - ‘zou hij òf minder ontvankelijk moeten zijn geweest voor versche indrukken der beweging om hem heen, òf minder getrouw aan de heiligste begrippen hem van kindsbeen ingeprent, als de jeugd om het zeerste blijkt, zoo hij, zich te Antwerpen ont- | |
| |
wikkelend, onder de telkens heviger opvlammende twisten tusschen de verdeelde vereenden òf volbloed Hollander was gebleven òf bijna Belg was geworden.’
Oef! de zin heeft een wat groote lengte, en werd er door wijziging van den aanhef, noodzakelijk eer ik kon aanhalen, niet beter op. Maar zie nu ook hoevele elementen hier blijken waardoor weifeling begrijpbaar wordt. Ontvankelijkheid, - voor indrukken, neen voor versche indrukken, - van een beweging, - die om hem heen plaats had. Getrouwheid aan begrippen, heiligste, hem van kindsbeen ingeprent. Hij, nauw twintig-jarige; in Antwerpen levend, neen er zich ontwikkelend, ontwikkelend terwijl telkens heviger opvlamden de twisten - o strijdwoord, en o opperste strijd in het woord dat volgen gaat - der verdeelde vereenden. Wat wilt ge dat hij zijn zou - de slag is als van wisseling van schoten -: volbloed Hollander? bijna Belg?
Ik had noodig u de voortreffelijkheid van een proza te doen bewonderen dat het werk was van zijn ouderdom; maar niet opdat ik bij dien stijl uw gedachten bepalen blijf. De veelvuldigheid van het hier gestelde wou ik u doen opmerken, zoodat het u niet vreemd lijkt als ik u nu een tafereel van den omgang met Willems voorvoer dat door veelvoudigheid van indrukken beantwoordt aan zulk een inleiding.
‘Eene samensmelting, eene herschepping van beiden’ - Hollander en Belg immers - ‘in Nederlanders, het ideaal van zijnen lieven vriend Willems, hoe spoedig
| |
| |
bleek het hem een droombeeld te zijn! Of konden zij het eens worden over de vervolging van De Potter en Tielemans’ - zie de staatkundige gebeurtenissen ons hier al opdagen - ‘over de befaamde (koninklijke) boodschap van den 11den December 1829? Helaas! neen, - het waren maatregelen die de Vlaming bewonderde, die de Overijsselaar betreurde: als hadden zij met elkander van rollen, die ge hen zoudt hebben toegedacht, geruild!’
Het barsche optreden van den nederlandschen koning tegen vlaamsche leiders, zijn geheel niet toeschietelijk antwoord op vlaamsche eischen, door den Vlaming bewonderd, door den Noord-Nederlander afgekeurd? Zeker schijnt het - en hoe dat zoo? - dat ze van rollen geruild hebben. De verklaring bereikt ons al.
‘De genegenheid waarmede de man in de volle kracht des levens den jongeling vereerde mocht er niet onder lijden, hunne gesprekken bewezen maar te zeer dat de vijftien jaren welke hen scheidden, die der reactie waren geweest, - den gevestigde nog beheerschende, voor den aankomende vast voorbijgegaan.’
De reactie, zonder twijfel had zij nevens hare staatkundige, hare letterkundige geschriften gehad, tezamen behoorende tot de Romantiek van dat Restauratie-tijdperk. Maar dat de Romantiek ook haar deel had in de omwenteling die nu naderde - hij zal het u schilderen in het volgende. Ge wint er tevens een beeld door van gezellig samenzijn als niemand dan hij die het beleefde u geven kon.
| |
| |
‘Aardig kwam die verscheidenheid van zienswijze soms in het gezellig verkeer aan het licht. Willems was muzikaal, zoo door aanleg als door oefening. Willems was toen met forscher stem begaafd, dan die welke hem in zijne jeugd door hare helderheid vergunde, te Lier beurtelings voor meisje en voor engel te spelen. Ook zou dat kale hoofd, waarover maar dunne wolkjes blond-bruin haar meer zwierden, zou de schalke blik zijner oogen vooral kwalijk gepast hebben voor Gabriëls boodschap aan Maria: het tooneeltje in een fragment autobiografie zoo joviaal geschetst, tot Onze Lieve Vrouw met een baard toe! Hij zong andere stukken dan die welke de Caecilianen der hoofdkerk van St. Gummarrus te Lier hem hadden geleerd. Hij kweelde - der verjaarde stof voegt het verjaarde woord, - hij kweelde de Oude Vlaemsche, door hem uit velerlei bibliotheken verzameld; op den oostelijken nabuur, die ze beter had weten te bewaren dan onze voorvaderen, weder veroverd;’ - romantiek, ook deze liefde, en de belangstelling deelde zelfs Bilderdijk - ‘of opgevangen uit den mond des volks. Hij droeg die voor naar melodieën, welke den tijd hadden getrotseerd; of, bij gebreke van deze, naar wijzen er door hemzelven voor gezet. Het Minnelied van Hertog Jan de Iste van Braband hield beurt met het Wilhelmus van Nassouwen; - of “Het Daghet in den Oosten, het lichtet overal” met: “Al wat mi beswaren magh, Dat sett ik achter den ruggen.” Wat was er in het laatste dat zijne hupsche, gulle, brave gade zoo pijnlijk
| |
| |
aandeed? Vreesde zij, door de fijne voelhorens van haar vrouwelijk gemoed gewaarschuwd, dat hij zich, ondanks de vrolijke instemming waarmee hij het uitbracht, toch bezorgd maakte over het lot zijns gezins, in verband met 's Lands staatkundigen toestand? “Och Willems! een plaisanter voys,” hoor ik haar nog roepen van de tafel, waarop zij om der hollandsche gasten wil thee schonk; “een plaisanter voys!” En goelijk als hij was, gaf hij der bede fluks gehoor: “Venez, venez, dans mon parterre, - Contre le chagrin de la vie, - Je conserve dans ma volière,” wisselden elkander af. Was het gezelschap inderdaad vrolijk, dan hief hij zijn eigen geestig: “Le bon Papa Adam s'ennuye, Dans la céleste compagnie des Anges et des Chérubins” aan; of ik mocht kiezen: “uit een meegebracht mopsje,” zeide hij. Er stak wel eens met het hollandsche liedeboekje een Désaugiers, er school, vaak genoeg, ook een Béranger in den rokzak. En hij had er vrede mee, mits ik maar weinig uit den leste koos; mits ik uit dezen, desnoods, slechts een gezellig lied aanbeval: “mais point de politique, je vous en prie.” Echter hield het jongst verschenen gedeelte, echter hielden wat toen Chansons Nouvelles heetten, - de versjes welke na 1824 werden gedicht, - juist de treffendste in voor den tijd welken wij beleefden, beweerde ik. Il me voyait venir: ik mocht aanhouden zoolang de beleefdheid het gedoogde, de onvergelijkelijke Souvenirs du Peuple wilde hij niet zingen! Waarom niet? Gewillig was hij me behulpzaam geweest bij eene beproefde
| |
| |
vertaling van Lord Byrons Ode to Napoleon Buonaparte; uit den schat zijner boeken, uit zijn sterk geheugen gaf hij me inlichting bij inlichting over de vele personen, op welke de poëet zich toespelingen veroorloofde: over Milo van Croton, over Bajazet in de ijzeren kooi, over Sylla en over Karel de Vde; tot over Nebucadnezar en over Lucifer toe! Loodzwaar als hem levenslang de keten van het rijm viel, wist hij bij ervaring hoe eene verschikking van schalmen vaak dien last kan verlichten; eene vergeten bijzonderheid uit het schemerrijk der geschiedenis, of uit de droomenwereld der overlevering, mocht recht tot eene andere uitdrukking geven; onvermoeid, onverpoosd zocht hij ernaar; “vele schoone wendingen zijn we aan het slaafsche gareel verschuldigd!” Waarom mij daarin ter wille geweest, meer dan ik wenschen mocht? waarom mij de andere, lichter te vervullen bede steeds geweigerd? Uit voorgevoel misschien dat de verzoening van het opkomend geslacht met het even groote als geduchte genie, 't geen oude en nieuwe wereldbeschouwing in blakenden strijd aantrof, en er echter naar streefde wat beide voortreffelijks hadden te vereenigen, doch ten leste onder de even vermetele als vruchtelooze poging bezweek; dat die verzoening de gansche maatschappij aan nieuwe worsteling, aan nieuwe omkeeringen prijs zou geven.’
Wat dunkt u van den greep, lezer? Potgieter schreef dit na 1870. De verzoening met het genie van Napoleon, de terugkeer tot het Bonapartisme had plaats gegrepen,
| |
| |
de maatschappij van Europa was prijsgegeven geweest aan nieuwe worsteling, bedreigd geworden door nieuwe omkeering. Is het geen schoone hulde het vooruitzicht van zoo verwerkelijkte rampen te leggen in de vreezende oogen van den hem als achterlijk verschenen vriend? Was dit de reden, vraagt hij, waarom die vriend, die hem Byrons Ode aan Napoleon vertalen hielp, de liedjes van Béranger niet zingen wou? Waarschijnlijk toch, daar door die beiden de veroveraar niet op dezelfde wijze, niet met dezelfde bedoeling genaderd was.
‘De engelsche dichter had den held getroffen op zijn kwetsbare plek; de fransche zanger trachtte hem te doen verrijzen als een volksheilige.
‘Wat gold het voortaan te zijn: Nederlander of wereldburger? Iets van dien aard moet voor zijnen geest zijn omgegaan.’
Juli 1830. De omwenteling in Frankrijk. ‘Heel de verscheidenheid onzer wijze van zien kwam erdoor aan het licht: welk eene bange vreeze greep er zijn gemoed bij aan! hoe vervulden ze mij met grootsche verwachting! Als ik schilderen kon, ik zou een zomerschen avond op het doek brengen, met hem in den toenmaligen tuin der Société de Harmonie d'Anvers, onder hartstochtelijk gesprek gesleten; maar zoo ik ooit te bewijzen had dat me daartoe alle aanleg faalt, de wensch zou het voldingen om met verwen uit te drukken, wat geen palet te verkondigen gegeven is. Ons kouten naar aanleiding van de fransche dagbladen, door hem buiten meegebracht; - mijn dweepen met
| |
| |
de vooruitzichten der menschheid door den vrijheidskamp ontsloten; - zijn hoofdschudden over de navolging van den ommekeer buitenslands waarmede wij binnenslands werden bedreigd; - de verschillende indrukken door Chateaubriand's beroemde redevoering op ons beiden gemaakt: door hem geprezen en beaamd, door mij weersproken schoon bewonderd; - ons vriendelijk twisten over legitimiteit, vriendelijk ondanks beider vuur, want hij dronk maar Leuvensch, en ik dronk nooit bier; geen penseel ter wereld dat het zou kunnen vertolken. En toch ben ik op weg mijzelven onrecht aan te doen, door mijn verlangen die plek nog eens weer te kunnen zien, als iets volslagen belachelijks voortestellen; er mocht aan dat thans geheel herschapen tooneel iets belangrijkers verknocht heeten dan ons levendig samenzijn; slechts is het louter mijne schuld, dat dit zoolang in de schaduw bleef. Het was noch de statige eik die zich over ons tafeltje welfde, noch de gaard van wilde rozen die achter ons bloeide; het was niet de tegenstelling van het frissche gebladerte des eersten, bij neigenden dag nauwelijks door een koeltje bewogen, met het bleeke gebloemte des laatsten, 't geen die zucht om ons heen stuiven deed, welke mij uitlokten eene veraanschouwelijking te wenschen: het was het toen slechts in het voorbijgaan opgemerkte, het was het sedert onvergetelijk gewordene dat, ter slinke van ons, - aan de overzijde des grooten wegs die zich kronkelde om den heuvel, waarop wij ons in de toekomst verdiepten, - op zijn
| |
| |
buitentje, onder de warande, de man zat, die de beweging aan welke ik niet geloofde en die toch kwam, die het gevaar dat Willems duchtte, en 't geen grooter werd dan zijn angst het hem voorstelde, bedwingen en stuiten zou. Vreedzaam zich verlustigende in het schouwspel der nog van luister schitterende kimmen, staarde de grijsaard den ondergang der zonne aan; of deze hem louter weemoedig stemde als het avonduur alle ouden van dagen doet? of deze hem eene vergelijking voorspiegelde waarbij het trage bloed vlugger vloeide, “glorierijkst in het verscheidingsuur?” Wie die het beslissen durft? Het was Chassé!’
Geen heerlijker tafreel ken ik in nederlandsch proza dan deze verzoende rust van strijdrijke volte: het stemmende ‘voorspel’ van het drama dat naderde.
‘Augustus kwam, met haar oproer in Brussel en haar aarzeling op het Loo; - September met haar revolutie in het Zuiden, en hare reactie in het Noorden; - October met de geschonden overeenkomst te Antwerpen en het bombardement uit den Citadel; - die vuurregen behoedde er Holland voor de vaan des opstands in overmoed te zijnent te zien ontplooid! - of hij overigens met recht neerviel, bestierf den verschrokken vragers op de lippen. Hoe weinig oor had ik om ernaar te luisteren; - als zelfs hij die aan den zoom der Schelde het licht zag zich in de handhaving des gezags verheugde, met hoe veel meer recht mocht ik het doen aan den oever des IJssels geboren! In dien verschrikkelijken nacht werd alles waar het
| |
| |
harte van Willems, in de stad hem zoo dierbaar, aan hing, op het gruwzaamst bedreigd: de schatten haars handels als die harer kunst; de kerk zonder weerga waarin hij placht op te gaan, de gade en het kroost in welke en voor welke hij leefde! Verbaze er zich over wie wil, het viel mij niet zwaar tegenover zulk eene zelfverloochenende trouw eenige mijner toenmalige ketterijen op te geven.’
Tot het einde de tegenstelling: tot het einde ook de vriendschap die alleen het leed van den vriend gedenkt.
Of wat hij zelf verloor zoo weinig was? -
|
|