| |
II
Het leven van Potgieter is beheerscht door zijn bewondering van het voorgeslacht.
Als dan ook de dertien-jarige in Amsterdam komt, verlustigt hij zich in het Trippenhuis waar de oude schilderijen bewaard worden, maar boeit hem vooral het praalgraf van De Ruyter in de Nieuwe Kerk. Wil gelooven, roept hij zijn zwolschen kameraden toe, dat ik een vaderlandsche blijdschap voel als ik die tombe zie, en als ik daarbij denk: zóó wisten mijn voorvaders
| |
| |
hun groote mannen op prijs te stellen. Eigenaardig Potgieter, nu al; want levenslang bleef het een trek van dien al te bescheiden, dien ingetogen geest, niet ontroerd te worden door den roem, maar door de deugden. Wat begrijpelijkers kan men zich denken dan dat een knaap, den roem ziende waarmee die held ligt bijgezet, belust wordt op het streven naar het medewinnaarschap van zulk een marmeren hulde. Bij Potgieter niets daarvan: de deugden van het voorgeslacht dat zijn groote mannen te eeren wist, de deugden van den geëerde zelf, die hij navolgen wil zonder gedachte aan roem als deze kreeg.
De lof van De Ruyter vult een van de twee eerste gedichten die uit dien tijd over zijn. Het andere ontsprong uit de geestdrift voor den griekschen vrijheidsoorlog, en wie als vrijheids-held daar genoemd wordt is Washington.
De lezer zal het hoe langer hoe meer merken - zooals Potgieter zelf het altijd geweten heeft, het soms wel eens uitsprak, het zoo graag naspeurde in levensbeschrijvingen van anderen -: dat de kiem in de geboorte meegekregen, dat het zaad in de vroegste jeugd gekoesterd, door het heele leven spruiten schiet, spruiten die opwassen, zich verslingeren, tot het woud van hun twijgen, hetzij onder middagzon of voor avondrood, ontbloeit. Zoodra hij begon met het uitspreken, niet van gedachten, want die kunnen ons van buiten af toekomen, maar van ontroeringen, toonde de wortel van die innerlijke aandoening, het eigen,
| |
| |
oorspronkelijke leven van het schepsel - het leven, in zijn wording onnaspeurbaar, maar verwant aan de levens die het voortbrengen - zijn ingeboren aard door twee beelden. Washington was het beeld waarmee de patriotten-zoon zijn verwantschap met het geslacht waaruit hij stamde, kennen deed en verzinnebeeldde. De Ruyter was het beeld waarmee de teleurstelling van de ouders, naar het verleden om troost ziende - afwijking voor hun wezen dat alles van de toekomst gehoopt had, maar norm voor het kind in wien die tijdelijke afwijking zich een durend schepsel schiep, - De Ruyter was het beeld waarmee de bewondering voor het verleden, aan dit kind persoonlijk eigen, zich gelden deed.
Hoe zou ik wenschen u nu ook het leven van den knaap in zijn nieuwe gezin te schilderen. En dat niet enkel; maar ook zijn dagwerk in kantoor en pakhuis, zijn bezoeken en boodschappen, door de stad of bij familie en vrienden.
Ik deed het zeker, zoo dit een roman mocht zijn. Het oude amsterdamsche huis zou geen moeilijkheden opleveren: hebt ge het ooit gezien zonder zijkamer, achterkamer aan de binnenplaats, zaaltje aan het eind van de gang het trapje op, waar voor de keuken een trapje naar beneden gaat? En boven, waar het knaapje slapen zal, veel geschilderd houtwerk, geel geschilderd natuurlijk. Over Potgieter schrijvende kan ik aan dat eigenaardig toevoegsel van amsterdamsche huizen, de balk met haak waaraan het hijschblok, niet denken
| |
| |
zonder een glimlach. Is het niet in zijn opstel ‘'t Is maar een Pennelikker,’ dat de turf door middel van dat toestel omhoog gebracht, vanbinnen weer moet worden afgelaten, van den zolder, langs de zaal, naar de binnenplaats? ‘Och, Van den Bergh!’ zegt de patroon, niet tot zijn bediende maar tot den volontair die de derde is op het kantoor in de achterkamer: ‘Och, Van den Bergh! ge moest eens even een handje helpen.’ Rivers, de bediende, de pennelikker, wacht vol ververbazing hoe Van den Bergh, het heertje, zich aan het bevel onderwerpen zal.
‘Roetsch! - daar vliegt een mand met turf het zolderraam uit, opkamer en zaal langs, snel als een pijl naar omlaag.
‘Piep - piep - piep - en de leêge mand is weêr boven; maar zou Van den Bergh - zou hij waarachtig - turf aflaten?....
‘Kling, kling, er is geen twijfel aan, kling, kling, kling, de tweede mand, blijkbaar opzettelijk heen en weer geschommeld, levert den ruiten van de zaal slag.’
De pennelikker verlustigt zich. ‘“Rivers,” zegt de patroon, die Van den Bergh nauwelijks durft berispen, “Rivers, in het vervolg laat jij turf af, je bent bedaarder.”’
Ook dit is, indien al waar gebeurd, niet noodzakelijk een tooneel uit het kantoorleven van Potgieter. En van het pakhuis weten we nog minder. Was het een deel van het benedenhuis, of een van die sobere rechtstandige gebouwen die zelfs nog aan aanzienlijke amsterdamsche grachten, en in zoo groote hoeveelheid op
| |
| |
dat merkwaardige Bickerseiland staan, waar de hijschbalk het eenige voorwerp is dat uitsteekt, inplaats van vensters houten deuren de verdiepingen aangeven, en een rond gat in de benedendeur alleen de rottenjagende poes tot uit- en ingang dient. Welk een prachtige gelegenheid - indien dit een roman ware - u het sleepers-bedrijf van de hoofdstad te teekenen, en den witkieligen ‘kruier’, bijna een amsterdamsche merkwaardigheid.
Maar wat weten wij van de plaats waar mejuffer Van den Hengel haar huiden en leder borg!
De juffer zelf blijft in de schaduw, al houdt Potgieter ons haar huis, niet zooals het zwolsche gesloten. Wie we er goed kennen is mejuffer Van Ulsen.
Toen ik het karakter van Zwol beschreef, meende ik dat tot diep in zijn leven die stad Potgieter vergezellen zou. Ik had toen een bijgedachte: zij vergezelde hem in de gedaante van die tante.
Deze zwolsche burgemeestersdochter is een belangrijke figuur in zijn leven, en hoewel beschrijvingen van haar voorkomen en doen van later dateeren, is er toch veel in dat haar te allen tijde eigen was.
Nicolaas Beets heeft in een vinnig boekje, na Potgieters dood geschreven, en waarin hij ons vooral een Potgieter die zijn gelijke, die zijn mindere was, wou opdringen, ook tante Van Ulsen geteekend. Nuchter, gezien met den blik, niet van een dichter, noch van een welwillend waarnemer, geeft ons zijn voorstelling haar niet en beau, eer ontbreekt alle gloed eraan;
| |
| |
maar ziehier hoe hij haar zag; het was in het begin van het jaar 1835, een groote tien jaar dus na den tijd die ons bezighoudt.
‘Tante, tegenover hem, aan haar naai- of breiwerk, deed mij, met haar zeer beknopt mutsje, ouderwetsche samaar en voorschoot, en den bril met groote glazen op den neus, geen anderen indruk dan dien van eene bedaagde, zeer eenvoudige burgerjuffrouw, wier woordenrijkheid, in zwolsch spraakeigen, mij al terstond frappeerde.’
‘Somwijlen metterdaad’ - zegt hij iets verder - ‘had onze gedachtenwisseling meer van een twist dan van iets anders, en als Tante Van Ulsen, die altijd tegenwoordig was, er zich dan ook in mengde, deed dit niet veel goed.’
Gemoed, geest noch karakter van deze vrouw, die later aan tal van tijdgenooten zoo bizonder scheen, deden Beets ook maar den minsten indruk. Hij zag enkel een gebrilde burgerjuffrouw, in de kleedij van die dagen, en veel sprekende in zwolsch spraakeigen. Maar dat spreken, dat den twist niet uitdoofde: anderen maakte het welsprekend, terwijl het Beets zoo lang daarna nog doet stilzwijgen.
Uit verschillende tijden is het bekend dat zij hield van het twistgesprek. Met Jan Francies Willems in 1830 te Antwerpen, met De Genestet te Amsterdam in dezelfde jaren waaruit Cd. Busken Huet zijn indruk van een anderen dergelijken strijd heeft opgeteekend.
Huet leerde haar kennen na 1860. Zij was toen oud
| |
| |
en door Potgieter omgeven met die weelde die het hem een lust was in welvarender jaren om de personen die hij liefhad uit te stallen; maar leeftijd en rijkdom afgetrokken, blijft er genoeg over dat ze altijd moet gehad hebben.
‘Levendig staat het mij voor’ - vertelt hij - ‘dat zij in den zomer van 1861 ons in de haarlemsche Zijlstraat een bezoek kwam brengen en wij elkander door hem werden voorgesteld. Het was een schoone Zondagnamiddag, en wij gingen samen buiten eten, den kant van Velzen uit. Hij was voor haar, in het openbaar gelijk onder vier oogen, aux petits soins, als een zoon in de kracht des levens voor eene nog krasse, oude moeder: haar doek en haar parasol dragend, gewapend met haar flacon, onvoorzichtigheden ontradend, bevelen vragend, en niet voor de leus alleen. Een lang leven vol wederwaardigheden had haar leeren buigen en bukken waar het pas gaf; doch zelfs in haren ouderdom kon men geen uur met haar in gezelschap zijn, of men gevoelde, dat zij van nature eene heerschzuchtige vrouw was, naijverig op hare positie en haar onafhankelijkheid; er in het minst niet op gesteld, ter wille alleen van haren leeftijd ontzien of medegeteld te worden, hartelijk bedankend voor het genadebrood der vereering van een jonger geslacht. Zonder de aandacht te trekken door singulariteit, vermeed zij in hare kleeding de modes van den dag, zich tooiend met hetgeen goed stond bij haar hooge gestalte, haar witte haren, en zilveren bril: een slank gewaad van
| |
| |
zwarte zijde, een juweelen speld in de over de borst gekruiste slippen eener kraag van oude kant.’
Dit is al een geheel beeld, naar het uiterlijk in een later tijd behoorend, maar wezenlijk van elken leeftijd. Enkele andere trekken gaan vooraf aan de anekdote betreffende haar strijdbaarheid. Dat zij zeer vrij in haar oordeel over menschen en dingen was, goed rond en goed lachs, vol vernuft en christendom. Een zeker soort christendom, van de blijmoedige soort en toch niet zonder leerstelligheid.
- ‘het was, bij eene groote mate van vrijzinnigheid en van gezond verstand, eene kerkelijke orthodoxie van eigen vinding, die aan eene keur van bijbelsche uitspraken het gezag eener goddelijke openbaring leende, eigen leven daarnaar inrichtte, en anderer denkwijze er in hoogsten aanleg naar vonniste.’
En hier volgt de anekdote.
‘Hoe meesterlijk zij dit wapen hanteerde, - want haar geloof deed tegelijk dienst als staf op den levensweg, en als kolf of knods ter zelfverdediging, - daarvan ben ik in 1861 of 1862 te harent getuige geweest, toen zij Bakhuizen van den Brink, die in ik weet niet welke strijdlustige stemming een bezoek bij haar aflegde, noodzaakte te kapituleeren. In boekenkennis of bespiegelende denkkracht op ver na niet tegen Van den Brink opgewassen, gelijk zij in het gemeen door niets aan eene femme savante herinnerde, bracht zij hare spreuken Salomo's met zooveel talent en op zoo origineele wijze in het vuur, dat men op haar gebied
| |
| |
en binnen hare grenzen, haar onwillekeurig als een evenknie van den formidabelen geleerde en modernen wijsgeer erkende.’
Het afdoende van dit verhaal ligt hierin dat werkelijk Van den Brink de vermogens had die hem hier worden toegeschreven, en dat de aard van den strijd juist zoo was als door den stilist en theoloog Huet gewaardeerd kon worden.
Uit de jaren waarin dit voorviel ontmoeten we later nog andere getuigenissen: nu gaan we terug naar het huis op den Oudezijdsachterburgwal en het jaar 1822. Haar plunje gelijkt meer die waarin Beets haar beschreven heeft, en ook in haar optreden, willen we aannemen, is nog niet de verzekerdheid en voornaamheid waarmede zij zich later als gastvrouw en gevierde oude vrouw tusschen de beste nederlandsche dichters en schrijvers bewoog, die Potgieter om haar verzamelde. Zij was streng, hard als 't moest, maar ook goedhartig, en belust op gezelligen omgang: haar vroomheid, die saaiheid uitsloot, gaf haar een draagkracht en een levensvreugd die den knaap niet alleen, die den man weerhielden af te dingen op de dogma's waarin ze werd geuit.
Of die knaap daarom de belijdenisschriften van de Nederduitsch Hervormde Gemeente en den Heidelbergschen Catechismus heeft liefgehad? Ds. Simon Dirk de Keizer, die hem voor het lidmaatschap van die gemeente gereed maakte, was een humaan man - och, of hij de brieven bewaard had die zijn leerling hem
| |
| |
een jaar of wat later schreef uit Antwerpen: Potgieter bewaarde wel de zijne - humaan mocht hij wezen, maar een christendom dat buiten de kerk zou staan, buiten zijn eigene kerk, was niet zijn zaak.
Ik twijfel niet of Everhardus zal dien Catechismus geleerd hebben. Ik schrijf het met een zucht, want ik herinner me hoe ook in mijn, toen eerst elf-jarigen geest die vaste grondslag van hollandsch-kerkelijke overtuigingen moest gelegd worden. Afzondering op een kaal kamertje, den heelen Zaterdagmiddag lang, kwam er bij te pas, - daarna de school waar ik op verzoek zulk een middag mocht nablijven en onder opzicht mijn bladzijde instudeeren. Maar het lukte niet. Toch was ik niet kwaadwillig: ik las de volzinnen, half-luid of zacht, zoo lang, langer nog als mijn afdwalende gedachten me met rust lieten. Ook is mijn geheugen nooit slecht geweest. Mijn besluit was dat er dingen zijn die men niet onthouden kan. Er moet iets in den geest zijn dat onthoudt, maar dan moet ertegenover ook iets zijn dat onthoudbaar is. Voor mij miste de Catechismus het onthoudbare.
Meer wereldsche lessen waren talen en teekenen. Teekenles bij Dawaille - in een brief aan zijn vriend Wenink schrijft hij, 20 Maart 1822, dat juist een Koninklijke Teekenakademie is opgericht waar, in een zaal boven de Beurs, Dawaille, Kruseman en anderen leeraar zijn. Talen, engelsch en duitsch, bij meesters waarvan ik u niet de namen maar iets beters kan voorleggen. Potgieter voert ons door zijn mededeelingen
| |
| |
meteen in het huis zelf van zijn ‘tantes,’ waar de beiden hem les gaven.
‘Hoe zie ik den eerste’ - zegt hij, den Duitscher namelijk - ‘bij ongunstig weder, nog langzaam uit het brommertje stappen, langzaam den trap opkomen, binnengetreden langzaam den overjas, den gelen garrick, uittrekken. Hij blikt naar den haard - er is geen vuur als er vuur moest zijn, - of het vuur vlamt te hoog als er vuur is, - arme, slanke, teringzieke jonkman, hoe kucht hij! Eindelijk heeft hij zich op den aangeboden stoel neergezet, eindelijk de beslagen glazen zijner bril blinkend gewreven, eindelijk het boekske opgeslagen: alle traagheid is verdwenen, alle krankte vergeten; wij lezen samen Der Frühling van E.C. von Kleist. “Die Lerche steigt in die Luft,.... Entzückung tönet aus ihr” zong hij; het was lente voor hem geworden in zijn vaderland, hij zag het landschap waarin hij als kind had gespeeld weder: “der Klang des wirbelnden Liedes, Ergötzt den ackernden Landmann,” zijne stem beefde; “- Er horcht ein Weilchen, dann lehnt er sich auf den gleitenden Pflug” onwillekeurig was het ons, of ook wij luisterden: en waar of wanneer mij later op het land de leeuwrik verraste, ik gedacht zijner, ik zegende hem!’
Aandoenlijk bewijs hoe juist de aard van dit onderwijs hier is aangeduid: toen Potgieter in 1833 thuis was van zijn reis naar Zweden, schreef hij aan daar achtergelaten vrienden duitsche brieven niet zonder taalfouten; in denzelfden tijd gedacht hij in een opstel
| |
| |
met zweedsche herinneringen die eigenste schoone verzen van Von Kleist, die hij daar als motto boven stelde.
Hij gaat voort en ontwerpt een tweede beeld:
‘Er school een dichter in den vroeggestorvene; die niet vermoedde, dat zijne studie van rijmlooze verzen een zin voor waarheid en eenvoud wekte, van welke my other teacher, voorstander der rijmkunst, welke hij zelf beoefende, geen begrip had, wier eischen hij niet eens vermoedde. Wat wonder dat deze niet uitdoofde, wat gene aanblies! Als waren zij, die dezen meester voor den leerling kozen, van het gevoelen geweest des Amsterdamschen Raads onzer dagen, dat de zuiverste uitspraak van het Engelsch valt af te hooren van wie zelf geen Engelschman is, was hij Hollander; schrijver van Hollandsche verzen, declamator naar den smaak des tijds bovendien! Hoe ergert hem die deze biecht spreekt, na weldra vijftig jaren, nog de gezwollen, de onnatuurlijke uitdrukking, welke zijne eerste gelegenheidsversjes door den omgang met dien meester kregen. Een verjaarsgroet aan eene lieve oude vrouw werd beproefd: van iets hartelijks mocht voor grootmoeder geen sprake zijn: “Door 't heiligst plichtbesef deez' feestdags aangedreven, Storte ik mijn wenschen uit in 't ongekunsteld lied!” O gemaaktheid! hoe noode houde ik zijner schim nog den wansmaak ten goede....’
De lieve oude vrouw was de tweede vrouw van zijn grootvader Potgieter, die na den dood van haar man, in 1811, met haar eenige dochter Zwolle verlaten en
| |
| |
zich in Amsterdam gevestigd had, waar ook haar zoon en een van haar stiefzoons woonden. In 1831 tusschen zijn vertrek uit Antwerpen en zijn reis naar Zweden, heeft hij in haar huis op de Bloemgracht gelogeerd en stond er aan haar sterfbed. Een herinnering aan Zwolle, ook zij, die zijn ontwikkeling in de hoofdstad begeleiden bleef.
Ik stel mij den jongen dichter, den vijftien-, zestien-, zeventien-jarigen, zoo graag voor, hoe hij van zijn woning aan de Oude Zijde den Vijgendam, dien oudsten dam in den Amstel, over, naar de Nieuwe ging. Tusschen het Raadhuis, den deftigen door Vondel bezongen bouw van Van Campen, langs de pui ‘van waar men wetten las die 't halve wereldrond van Hollands maagd ontving,’ - tusschen het door den lammen Lodewijk tot Paleis verknoeide Raadhuis, en de Nieuwe Kerk, Amsterdams tweede, waar Willem Eggert rust, de door den handel tot aanzien gekomen 14de eeuwsche poorterszoon, ging hij en zag de smalle burgwallen die ook hier als aan de Oude Zijde, toen gelijk voor eeuwen hun water naar het IJ voerden, en den Singel die de oudste stad omsloot. Maar dan kwamen achtereenvolgens die drie prachtige straten - zooals een engelsch reiziger van dien tijd zich uitlaat - de Heeren-, Keizers-en Prinsengracht. ‘Drie straten,’ zegt die reiziger, ‘wier gelijke men niet licht vinden zal in eenige stad van Europa, hetzij in lengte, breedte of in vorstelijkheid en fraaiheid van woonhuizen. Evenwijdig aan elkaar volgen zij den vorm van de stad, dat is dien van een
| |
| |
veelhoekigen halven cirkel met volmaakt rechte lijnen tusschen de hoekpunten. Deze straten zijn elk ongeveer twee mijlen lang, tweehonderd twintig voet breed, begrensd door ruime en sierlijke woningen, met een kanaal door het midden, dat door tal van steenen bruggen overspannen en aan weerszijden omzoomd is door rijen grootgewassen eiken, olmen en linden.’ Iep of olm is er, geloof ik, meerendeels de boomsoort, maar hoe frisch en verrassend treft deze indruk van een vreemdeling den in Amsterdam geborene. Wij zien altijd eerst het water en dan de huizen, daarlangs gebouwd. Wij vergeten den oorsprong van die grachten, die werkelijk, zooals de vreemdeling ze zag, zijn aangelegd: breede straten, met gegraven kanalen middendoor. In onze nieuwere steden maken wij doodliggende wandelplaatsen in het midden van te ruime wegen: de oude Hollanders groeven er een levende, vaartuigen- en handel-drijvende waterbaan door en lieten daar gevels en boomen schilderachtig in spiegelen. Zal Potgieter de bedoeling van dien water-aanleg hebben opgemerkt? Ik geloof het, evenals dat hij voor het schilderachtige oog had. In later jaren, toen hij alweer een goed deel van zijn leven in Amsterdam had doorgebracht, vond hij er woorden voor.
Ik volg hem nu hij, knaap of aankomend jongeling, alleen of met de beide stemmige tantes, die grachten bewandelt, of ze dwars overstekend naar een van die smallere grachten gaat, die er loodrecht op staan en zich tot aan den lateren stadssingel uitstrekken. Den
| |
| |
lateren; want de drie prachtige straten zoowel als al wat er achter ligt dagteekenen van na de Hervorming, wat erachter ligt zelfs van na de herroeping van het Edikt van Nantes, toen zooveel fransche nijveraars en handwerkers hierheen kwamen. Straten en grachten daar dragen de namen van bloemen en planten, omdat er oorspronkelijk tuinen waren. ‘Jardins’ noemden die uitgewekenen dan ook hun nieuwe woonoord en nu nog leeft de naam door de bijbelsche Amsterdammers tot Jordaan verbasterd bij mijn stadgenooten voort.
De naam Bloemgracht, voor die waar Potgieters grootmoeder woonde, klinkt u nu niet meer vreemd. Ge zoudt haar huis wenschen in te gaan? Daar gaat hij al, onze dichter, het huis voorbij, op de Raampoort toe: ik schrijf geen roman, zei ik.
Toen ik een jongen was, had men daar, bij de Raampoort, nog een soort poortwachtershuisje, en een kerkhof. Voor het huisje, naar de Bloemgracht toe, lag een klein vierkant tuintje, een open stukje grond met een hekje erom; daar bloeiden den heelen zomer wonder-groote en schoone zonnebloemen en goudsbloemen. Als Potgieter een bloedverwant op een molen, achter den singel, bezeten had, zou ik u nu daarheen voeren. In die streek van molen-erven, vlonders, slooten en bruggetjes ben ik bizonder thuis: ge zoudt er in geen zomerschen achtermiddag met me vandaan raken. O wee, dat al die heerlijkheid aangeplempt en van leelijke huizen voorzien is. Mijn laatste herinnering is dat ik
| |
| |
tot aan het midden in den weeken grond zonk en niet zonder verlies van een schoen vrijkwam.
In Potgieters jeugd was de poort nog een poort en had Amsterdam nog zijn wallen en bastions. Dertig bastions, op elk waarvan een groote molen stond. Vergis ik me niet, dan heb ik tot in mijn jongelingsjaren juist den molen die bij de Raampoort stond nog gekend, en als ik daar 's avonds langs kwam en het donkere gevaarte tusschen de rondom zwiepende boomen zag, dankte ik het - vooral als de maan even door de wolken brak - dichterlijke huiveringen.
Ai mij! waarom den knaap te begeleiden door de stad waarin ik leefde. Ik schrijf er mijn eigen verleden meê.
‘Ook ik ben een dichter!’ zal het in dien tijd menigmaal in hem gejuicht hebben. Want midden tusschen de lessen en den dagelijkschen arbeid door, borrelde, dropte, sijpelde en gonsde onafgebroken de beek, de stroom van dichterlijke gedachten, die nooit, nooit meer, in het zand van de tijdelijkheid versmoren zou.
Toen hij een paar jaar in Amsterdam was kwam hij er in kennis met die deftige dichters-kooplieden, de broeders Klijn en W.H. Zimmerman. H.H. Klijn's drama Montigny was zeer vermaard en werd in het jaar van Potgieters aankomst in den hollandschen schouwburg voor de koninklijke familie opgevoerd. Hij schijnt echter het eerst en het meest Barend Klijn gekend te hebben.
Brave Barend! Het laatst dat ik zijn gezicht gezien
| |
| |
heb lag het achter de ruiten van een uitdrager en diende ter vulling van een antiek koperen lijstje. Het was een braaf, uiterst braaf gezicht, van een degelijk welvaren, bezadigd, en met den blik van iemand die meer weet dan hij toonen wil. Die menschen zweetten deugdzaamheid en voedden zich, behalve van hun zaken, met de zoete koek van edelaardige gedachten. Als ik zeggen zal hoe zij de grootere dichters van hun tijd zagen.... aan den eenen kant zagen zij Bilderdijk, die met zijn mateloozen hoon tegen al wat modern heette hun gemoedsrust stoorde.... aan den anderen Feith, wiens deugdzame gedachten en getemperd natuurgevoel zij volkomen deelden, alleen - verbonden met een zekere burgerlijke wijsgeerigheid, die in hun aard lag, en die behoedde voor wat zij overdrijving noemden. Men weet immers hoe in die jaren bij de heele vaderlandsche burgerij geen gevoel sterker was dan dit: dat God den braven, en eigenlijk ook wijzen Nederlander, nu beloond had, ten eerste door den ‘val’ van Napoleon, ten tweede door al die braven te vereenigen in één groot huisgezin met koning Willem als vader. De gemeenste ondeugd voortaan was dus die van Bilderdijk: ontevredenheid. De verdienstelijkste bezigheid, nevens den handel, de bespiegeling van die nederlandsche deugden: godsdienstigheid, vaderlandslievendheid, huiselijkheid. En dit alles met mate: wijsgeerig, en niet zonder natuurgenot.
Voor Potgieter waren deze menschen niet zonder beteekenis. En niet enkel doordat zij hem aanmoedig- | |
| |
den of goeden raad gaven, maar door te zijn die zij waren. In vrede met zich zelf en de wereld, in hun kring aangezien als dichters en kooplieden, waren zij het hoogste wat de jonge droomer die daar door Amsterdam liep zich denken kon: levende voorbeelden van dien burger-dichter die hijzelf voelde dat hij in die stad zou willen zijn. De jeugd meet niet, zij ondergaat. En ook in de minderwaardige exemplaren genoot hij de soort.
Er kwam nog iets bij. Deze Amsterdammers hadden door hun afstamming de bewondering voor Amsterdam, die Potgieter had leeren kennen uit Maurits Lijnslager; die zoo geheel paste bij zijn wezen, gericht op bewondering van het voorgeslacht.
Hier lag het hoekpunt waar Potgieter de poëzie van zijn tijd verlaten zou.
De poëzie van Bilderdijk en Feith, die van de achtiende-eeuw-helft waaruit zij voortkwamen, die van het heele westelijk Europa tot een zeker aantal jaren in de negentiende, had voor doel gehad algemeene gedachten. Het was een jacht geweest, de laatste renaissance-gestalten voorbij, de alleralgemeenste denkbeelden te achterhalen: de eindelijke wijsheid, meende men, die opwoog tegen alle leven. Hier waren die algemeenste vormen enkel verstandelijk, daar meer werkelijk, elders meer retorisch gebleken; maar de bedoeling was dezelfde: in kunst en wijsbegeerte algemeene gedachten, in het leven de toepassing ervan.
Wanneer Potgieter toentertijd niet een kind, niet
| |
| |
dit kind, geweest was, dan zou hij misschien in een anderen kring geraakt zijn, dan zou hij misschien bevroed hebben dat die éénige spelbreker in Nederland, dat Willem Bilderdijk een heviger strijd voerde dan die te verklaren viel uit ontevredenheid, dat hij alleen, en met onverzwakte kracht zoolang de eeuw in haar eerste vierde stond, in de lijn van een stervend geslacht streed, en dat hij, als vertegenwoordiger van Nederland, juist in die jaren, al de resultaten van den strijd had bereikt.
Niet de oneindige hoeveelheid versjes die hij geschreven heeft, maar die hartstochtelijke, verstandelijk-retorische scheppingen, die omstreeks 1810 ontstonden, die verstandelijk-retorische, maar door den hartstocht gestaalde vormen, waarin goden-, geesten- en menschen-wereld, opgenomen, zich verslingerend, een onverbreekbaar geheel zijn en een geestelijke nalatenschap van den bijbelschen Hollander, die in duitsche mystiek gedrenkt, aan duitsche wijsbegeerte beproefd, er een hemel- en aardleer in ontwierp die den nuchteren hartstocht van zijn ras vereenigde met de overlevering die hem onvergankelijk docht, - die waren Bilderdijk.
In 1819 verscheen in Amsterdam het eerste deel van de gedichten van Johannes Kinker. Kinker was de apostel van het Kantianisme in Nederland. Na 1813 was hij professor in Leuven. Hij had altijd aan Bilderdijks zij gestaan tegenover Feith die den geestes-hartstocht verslapte terwille van het aandoenlijke. Hij had niet den vormen-rijkdom van Bilderdijk, ook niet zijn
| |
| |
ijver; maar hij had de klaarste bewustheid van wat de europeesche geest bezig was te doen.
De voorrede voor het deel dat ik noemde is een wonder dat, ook in later jaren, Potgieter kon hebben ingelicht.
‘Wat is het verband tusschen Dichtkunst en Wijsbegeerte?’ was de vraag geweest die een hollandsche Maatschappij in 1780 stelde en die door Bilderdijk, en door een medestander van Feith: Hieronymus van Alphen, beantwoord was. Van Alphen zei: het verband ligt in den mensch, die de natuurlijke eenheid van dichten en denken is. Bilderdijk antwoordde: de grootheid van den Dichter hangt af van zijn grootheid als man van wijsbegeerte en wetenschap.
Veertig jaar later, aan het eind van het tijdvak, onthult Kinker het bewustzijn waaruit het arbeidde naakt: ‘alle uitkomsten der wijsbegeerte zijn uit hunnen aard poëtisch.’
En hij vereenigt zich met wat Herder, de wegbereider van diezelfde beweging in Duitschland, in zijn Adrastea geschreven heeft:
‘Houdt gij het gezang van Orpheus voor eene fabel? Eens zal, wanneer de wetenschap tot rijpheid zal gekomen zijn, de Orpheus der Natuur zijne lier doen klinken. Gij houdt het hakselgerecht uwer paragrafen voor de eenig beste wijze om de wetenschap te bearbeiden? Dit mag zij voor uwe leerlingen zijn; maar het overzicht des geheels zal vanzelf eene andere uitvoering vorderen. Reeds dit geeft een gunstige voor- | |
| |
ingenomenheid voor de wijsgeerige Dichtkunst, dat de Grieken haar in zulk een hooge mate beminden! Met welk eene onweerstandelijke kracht verkondigden Parmenides, Epimenides en zoo vele andere hunner wijzen de waarheden hunner stelsels als uitspraken hunner zanggodin! Niet slechts hunne Wetgevers en Spreukenvervaardigers, maar ook eigenlijke stelselmatige denkers omkleedden hunne leerstellingen in versmaat; stellingen, welker overgeblevene fragmenten ons het verlies van zoo vele schatten des geestes doen bejammeren. De meest gekuiste en krachtigste uitingen der waarheid worden, wat haren aard en wezen aangaat, Poëzie; en ieder stelsel, in zoo verre het met zich-zelve samenhangt, geheel en zuiver voorgesteld is een Dichtstuk.’
‘De Filozofische waarheid verheft zich tot de vlucht van den Lierzang,’ vaart Herder voort. En ook dat is een woord Kinker uit het hart gesproken, die niet het leerdicht maar de poëzie-geworden wijsheid wil verdedigen.
De wijze waarop hij dat doet, vooral zijn bespreken van Horatius en andere dichters, en van taal en versmaten, maakt de verrassing volkomen. Die bespreking is namelijk puur aesthetisch, maar in een spraak die aldoor voelen doet dat het aesthetische één is met het wijsgeerige.
‘Er is eene algemeene taal, welke in al de overige voorzit, en zonder welke, er geene vertolking van de eene spraak in eene andere, mogelijk zijn zou; en deze alle tongvallen bezielende taal is het hoogstbeweeglijke,
| |
| |
dan eens verzinnelijkende, dan weder vergeestelijkende werktuig der rede, 't welk in allen, naar een en hetzelfde grondbeeld samengesteld, de onderscheiden aan elkander sluitende buizen, als ware het, in zich bevat, waardoor en waarin zich de gedachten bewegen. Van het bestaan dezer afbeeldende bewerktuiging, welke, in alle, gelijkvormig en, in den grond eenzelvig is, en zijn moet, zal zich ieder gereedelijk overtuigen, die nagaat, dat elke taal een tolk van het denkvermogen, en iedere welingerichte volzin eene getrouwe nabootsing der daarin besloten gedachte is; in dier voege en voor zooverre twee zulke ongelijkslachtige zaken, als, bij voorbeeld, bewerktuigde klanken en het onstoffelijke der gedachten zijn, naar elkander gelijken, en de eerste het laatste vertegenwoordigen kunnen. De ware Dichter, vooral, gevoelt deze eigenschap en strekking der taal in hare volle kracht; ook dan, wanneer hij geen groot taalkundige, in de gewone beteekenis van het woord is. Hij kent er het werktuigelijke van, gelijk een bekwaam toonkunstenaar zijn speeltuig; en ook evenzoo bespeelt en bezigt hij haar. Deze zijne kennis, allereerst uit een donker gevoel, dat zich door de beoefening ontwikkelde, gesproten, is hem aangeboren, en wanneer hij de bewegelijke raderen en spraakkundige gedaanten der taal waarin hij denkt, aan zijn kunstvermogen dienstbaar doet zijn, volgt hij, door eigen aanleg genoopt, die algemeenste taal- en gedachte-regelen, welke niet dan zeer schaars en gebrekkig in de werken der spraakkunstenaren aangetroffen wor- | |
| |
den. Die symbolische gelijkvormigheid tusschen het onstoffelijke denkbeeld en zijn zinnelijk bekleedsel is op zich-zelve reeds poëtisch.’
In dien slotzin ligt de kern van Kinkers aesthetica. Voorafgaande aan alle taal, voorwaarde van alle taal, is het gevoel van een symbolische gelijkvormigheid tusschen denkbeeld en uitdrukking. Die symbolische gelijkvormigheid is het eigenlijk poëtische, is tegelijk oorsprong en wezen van elke taal.
Op die wijze bedoelt hij het woord dan, als hij zegt:
‘Alles is taal in de dichtkunst; en de melodische en harmonische toonreeksen zijn in de poëzie, niet minder dan in de muziek beeldsprakig; in de laatste, hoofdzakelijk, in al wat strekt tot afbeelding van het hartstochtelijke des menschelijken gemoeds; in de eerste, bovendien, in het verheffen, wijzigen en aanvullen van de beteekenissen der woorden, en van de zinduidingen der ondergeschikte denkbeelden, welke meer uit het verband en de overgangen dan door den bepaalden zin der woorden, op zich-zelven, gekend worden.’
Zinnebeeldig dus, niet enkel als klank ter weergave van het gemoeds-, maar ook als zin ter weergave van het geestesleven.
Hoezeer juist dit tweede gedeelte, de afbeelding van het geestesleven, Kinker bezighield, blijkt, behalve uit zijn eigen gedichten, uit zijn lof van Horatius.
‘Deze Tacitus onder de Dichters verstaat de kunst der kortspreukige voordracht meesterlijk. Overal zijn de hoofddenkbeelden welke hij voorstelt, en de woor- | |
| |
den waarin hij ze voordraagt, zoodanig geordend en verbonden, als het meeste geschikt is om eene menigte van ondergeschikte denkbeelden, zonder woorden, en alleen door hun verband en rangschikking, uit te drukken. Ook de overgangen en wendingen zijner dichterlijke taal, vooral wanneer zij snel en plotseling zijn, spreken beteekenissen uit. En waar men, in plaats van overgangen, gedachte-sprongen ontdekt, zijn deze gapingen vol zin en duiding. De verbeelding vult ze aan, - en hetgeen dan gezegd wordt, treft des te meer, omdat de vluchtig voorbijgaande, maar ook zoo veel te sterker treffende indruk meer geestig is.’
Niet, nochtans, dat door dit nadrukleggen op den zin, de klank wordt voorbijgezien. Integendeel wordt, naar aanleiding van een Ode van Horatius, opgemerkt, dat de enkele gedachte daarvan onbeduidend is, dat daarentegen haar geheele waarde ligt in den lyrischen vorm, de rhythmische bekleeding, de snelle overgangen, het louter aesthetisch verband. De nadruk wordt op den zin gelegd niet uit gebrek aan gevoel voor het rhytmische, - zijn begrip van wat taal is drukt dat wel anders uit - maar omdat deze dichter de poëzie begrijpt als ‘eene gekristalizeerde Filosofie.’
Kristallisatie noemt hij het hier, Verzinnelijking elders. En terugkeerende tot zijn uitgangspunt wordt in dezen term zijn schoonheidsbegrip saamgevat: -
‘Het Poëtische in alle talen en tongvallen is het werk dezer verzinnelijking; en het werktuigelijke der taal, dat in alle spraken in den grond eenzelvig is, ge- | |
| |
tuigt van dezen poëtischen aanleg aller volkeren: want ook de taal is het kleed, het gekristalizeerde lichaam, en tegelijk het door de denkkracht bezielde voertuig der gedachten. De stoffelijke klank der woorden teekent het onstoffelijke denkbeeld zinduidend (symbolisch) af.’
Terwijl Potgieter zijn eerste dichterlijke eerzucht in den kring van de Klijns bevredigd vond, had de achtiende eeuw haar streven afgesloten, praktisch in de gedichten van Bilderdijk, theoretisch in Kinkers aesthetica. Onbewust dat hij een wereldbeweging achter zich geëindigd liet, onbewust dat hij aan het begin van een nieuwe stond, koesterde hij aan Amsterdam zijn bewondering van het voorgeslacht.
Algemeene denkbeelden waren de hartstocht van de achtiende eeuw geweest. De Geschiedenis zou de hartstocht zijn van de negentiende.
Niet in het doodstille Holland, niet in het nog sluimerend Amsterdam, niet in den tevreden kring van de Klijns zou het besef daarvan in hem gewekt worden. Het was genoeg dat zijn dichterschap er zich kennen deed, en dat het er waardeering vond.
Een goed en weldadig schrijven is het dat W.H. Zimmerman hem naar Antwerpen, waarheen hij nu ging, gezonden heeft. Het houdt de erkenning in dat de dichterlijke stroom in hem niet te stuiten was, dat die, toen al, sterker bleek dan de daagsche beslommering, dat er een kracht in school die hem heffen zou tot grooter vermaardheid dan het deel kon zijn van den briefschrijver.
| |
| |
Reden genoeg, dit alles, waarom Amsterdam en de vrienden daar met dankbaarheid konden worden gedacht.
|
|