| |
I
De nederlandsche steden hebben hun karakter gekregen na en door de Hervorming. Een kerk, een raadhuis moge ouder zijn, huizen, straten, grachten, boomen zijn uit die welvarende eeuwen toen de krachtige burger zijn persoonlijker geloof ook uitte in de eigenaardigheid van aanleg en aanplant en in het kenmerkende van woonhuis en openbaar gebouw. De bizondere trek was er van iets vaderlandsch, iets gewestelijks, iets plaatselijks, iets persoonlijks eindelijk in inrichting en versiering van menige woning, maar die gepaard en vergroeid met dien algemeeneren van
| |
| |
toenmalige europeesche beschaving, van veelzijdig menschelijke ontwikkeling onder den drang en de begeestering die uit de nieuwontdekte oudheid van Grieken en Romeinen kwam.
Hervorming van de kunst was voorgegaan, die van het geloof, van de staatsinstellingen, van gebruiken en zeden volgden, en nog altijd herkenbare beelden van dien heelen groei in een nederlandsch volk zijn onze steden, hoe ook gekwetst door slooping, misvormd door bijbouw van onzen eigen, minder karaktervollen tijd.
Zoo vertoont de stad Zwolle niet een voorkomen van oude Hanza-stad en ook niet een dat aan de afgeloopen eeuw herinnert; maar zeventiende- en achtiende-eeuwsch is zij en was het nog meer een kleine honderd jaar geleden, toen Potgieter er geboren werd.
Wat weten wij van zijn leven in die stad weinig!
Dat zijn grootvader en vader lakenkoopers en patriotten waren.
Patriotten: dat beduidt: zij vonden burger-soevereiniteit beter dan vorstenmacht.
De krachtige burgers van de Zeven Provinciën hadden dat, onder leiding van Holland, altijd gevonden. Zij hadden ernaar geleefd, ervoor gestreden, er de voortreffelijkheid van doen uitblinken voor een verbaasd, aan vorsten gehoorzamend Europa. Toen hun daden verzwakten kwam de leer. Het verstand maakte zich breed na het achtiende-eeuw-midden, en in algemeene stellingen bevatte het wat te voren alleen zich vormde in de bizondere verscheidenheid van dagelijk- | |
| |
sche werkdadigheid. De leer van de volks-soevereiniteit, indrukwekkend geïllustreerd door den vrijheidsoorlog in Amerika, al haar mogelijkheden, schakeeringen en innerlijke tegenstrijdigheid uitvechtend in de Omwenteling in Frankrijk; - die leer drong ook hier om haar algemeene stellingen in de plaats te krijgen van een bizondere volkspraktijk. Patriot - had ook Barnevelt het woord niet gebruikt het oogenblik voor hij onthoofd werd? - Het woord kon geen schade; maar zij die zich toen zoo noemden hadden vergeten dat geen soevereiniteit bevochten is dan die zich stelt uit eigen kracht. Burger-soevereiniteit, gewonnen en gehandhaafd door fransche wapenen, werd niet, maar was van den aanvang aan, slavernij. Citoyen werd de Patriot, onderdaan van een franschen keizer de burger van de Vereenigde Provinciën.
Niet dat het land in die jaren verloren ging, maar dat het roemloos verloren ging, dat het mede door de schuld van een deel van zijn bewoners verloren ging, - dat is de gebeurtenis die de stemmingen van die bewoners zal hebben bepaald.
Wat wij dus in dat woord ‘patriotten’ weten is weinig, maar niet van geringe beteekenis. Hoe meer men Potgieter kennen leert, hoe meer dat weinige een kiem in hem zal blijken te zijn.
Het huwelijk van Hermanus Potgieter en Berendina Margaretha van Ulsen, dochter van een zwolsch burgemeester, werd gesloten in het begin van de regeering van Lodewijk Napoleon. De Nederlanders hadden zich
| |
| |
diepst vernederd toen zij den Keizer verzoeken moesten om dien broeder tot koning. Hun grootste geest, Bilderdijk, wist in een rapport aan dien koning zelfs hun taal niet te handhaven: een lafheid die Potgieter hem nooit vergeven heeft. Het land was door onnoemelijke schattingen aan de fransche bondgenooten, het verlies van koloniën aan de Engelschen, en sluiting van grenzen ten behoeve van Napoleons kontinentaal stelsel, verarmd. De handel die er nog was werd bemoeielijkt door tolbeambten, wier invloed Lodewijk te vergeefs trachtte te lenigen. Van den lammen koning, overigens niet onbemind, beklaagde de burgerij de verkwisting van grillige verhuizingen.
Zoo was het toen, den 27sten Juni 1808, Everhardus Johannes geboren werd.
Maar daarna werd het erger.
Met de inlijving bij Frankrijk, in 1810, kwam de ‘tiërceering’: de waardeloosverklaring van twee derden van de staatsschuld, ‘waardoor zelfs vele voorheen vermogende lieden niet dan een zeer bekrompen bestaan overhielden.’ Een gevolg ervan waren ‘menigvuldige bankbreuken’ en een gevolg dáárvan weder ‘het invoeren van zeer groote bezuinigingen in ontelbare huisgezinnen, die voorheen in volle ruimte geleefd hadden.’
Wat was er meer noodig om het sombere te verklaren in den huiselijken kring der Potgieters - waarvan door een levensbeschrijver gewaagd wordt - tenzij dan de ‘conscriptie’, de verplichte loting. De zoons
| |
| |
waren nog te jong en de tijden te onvast dan dat de ouders zich nu al zouden bezorgd maken dat ook hun kinderen zouden worden weggevoerd met de legers van Napoleon, - maar de voorbeelden waren voor 't grijpen en moederlijke bezorgdheid droomt ver.
Somber waren die jaren van onzen ondergang, en somber was het ook in het huis van den patriot Potgieter waar de toekomst opgroeide van een nieuw nederlandsch volk.
Geestelijk leven: zie het in de worsteling om het stoffelijke ondergaan en opbloeien. Ludwig Achim von Arnim vertelt, in een aanteekening van 1819, het volgende: ten tijde van het kontinentaal stelsel werd door de fransche regeering een tijdlang toegestaan engelsche fabrikaten te ruilen tegen eenzelfde bedrag aan inlandsche. De kooplieden maakten hiervan gebruik door groote hoeveelheden oude hollandsche boeken, die bij den algemeenen achteruitgang minder dan anders gekocht werden, in te slaan, en die den tolbeambten tegen winkelprijzen voor te rekenen alsof zij ze naar Engeland verkochten. De boeken werden evenwel niet in Engeland ontscheept, waar zij den tol niet waard zouden geweest zijn, maar onmiddelijk in zee geworpen; en op zee werden engelsche waren tot het aangegeven bedrag van engelsche schippers gekocht. - Maar terwijl zoo de oude schatten in de zee, de voedster van onze vroegere grootheid verzonken werden, groeide in het sombere huis van den zwolschen lakenkoopman het kind op dat meer dan ooit een landgenoot zich
| |
| |
aan de herinnering van die grootheid sterken zou en nieuwe geschreven schatten voortbrengen.
De levensbeschrijver van wien ik sprak gewaagt van die somberheid en van den druk der tijden eerst bij zijn bespreking van het jaar 1820. Dat hij ze ook vroeger aanwezig wist, blijkt wel als hij over Potgieters schoolgaan spreekt. Voornamelijk zijn moeder kent hij invloed op zijn vorming toe, en het was wel op hare aansporing, zegt hij, dat hij, nog jong, naar de fransche school van den heer Quanjer gezonden werd, en tevens naar de pas opgerichte avondschool der Maatschappij tot Nut van 't Algemeen, aan wier hoofd de heer Spijkerman stond.
Op hare aansporing. Was het niet die algemeene somberheid en het drukkende van den tijd die den vader weerhielden aan de opvoeding van zijn zoon te denken? Of die niet alleen?
Potgieter heeft, zooveel ik weet, onmiddelijk nooit iets omtrent zijn ouders openbaar gemaakt. Van hem of van zijn zuster evenwel, ik ben er zeker van, komt deze opmerking die vermoeden doet dat in de herinnering van de kinderen de vader bij de moeder achterstond.
Wel mag ik klagen over schaarsheid in onze kennis van die jaren.
Toch lokt het me niet aan op nasporingen uit te gaan. Ik eerbiedig liever het halflicht waarin hij, niet onbewust zeker, zijn ouders gelaten heeft.
Maar gebruiken wil ik wat hij middelijk te kennen gaf.
| |
| |
En dat is vooral in later jaren, als hij telkens, en telkens weer, van het huwelijk spreekt.
Een groot aantal uitingen van dien tijd is saam te vatten in dezen éénen volzin: ‘Liefde is niet algenoegzaam wanneer haar gebrek vergezelt.’
De zin staat er zoo zonder aarzelen dat ik niet aan fantasie zou gelooven, ook als ik nog minder wist. Hij zegt er een feit mee, een ervaring, die hij levenslang niet vergeten heeft. Zonder twijfel, hij doet ons een blik slaan in de binnenkamer van de Potgieters.
Is het wonder dat de dichter haar nooit opzettelijk voor ons ontsloten heeft? Hij doet het de school, hij noemt den tuin, hij rept van de stad, liefst van al gedenkt hij haar omgeving: in het huis aan de Markt voert hij ons niet.
Wat weten wij van zijn leven in die stad weinig!
Hij ging ter kerke, natuurlijk. Of hij er zich van de uitgerekte galmen troostte door op te zien naar dien koning David die met zijn gouden kroon en zijn gouden harp, op het orgel zit? Zeker wel. En of hij al oog had voor den fraaien gesneden preekstoel van Straes van Weilborch? Ik zei het al: het gebouw is gothisch, maar dit karakteristiekste werk erin is van na de Hervorming, door een hervormd kunstenaar, nog wel uit het Nassausche. Treffende bizonderheden genoeg voor den toekomstigen verheerlijker van de Zeven Provinciën. Ook de rijmpjes aan dien kansel zal hij gespeld hebben. Sommigen onder de preek, andere misschien als de kerk leeg was en hij mocht zijn
| |
| |
binnengeloopen met een ouderen makker die cathechisatie had in de konsistorie-kamer. Die kamer was anders geen slechte lijst voor hem: door het venster zag hij er het huis van zijn vader, boven den schoorsteen Karel van den Oever's deftige predikanten-stuk. Maar die rijmpjes waren een geloofsbelijdenis en tegelijk de belijdenis van een kunstenaar en een karakter die hem aan moesten staan.
kompt foort syet hyer dye op godt alleyn vast die heeft op desen oort end hoort end syn woort betrout welgebout
al qam god van booven
meester van alle man
noch salt elck niet looven
twelck men niet laken kan
In de eerste rijmen heeft hij levenslang de kracht erkend van het geslacht dat hij bewonderde. In de laatste was zijn levenslange ervaring als kunstenaar hem voorgezeid.
Of Zwolle ook een geschikt geboorteoord was voor dien dichter! En of niet tot diep in zijn leven die stad hem zal hebben vergezeld!
Waarlijk, de zeventiende-eeuw bewoont er, tot zelfs de gothische gebouwen; zooals hij, Potgieter, haar weer zou doen wonen in de negentiende. Zie met die gedachte ook die schoone middeleeuwsche raadzaal. Raadsheeren van Kampen, de gehate, de bespotte mededingster, torsen de zolderbalken; maar met gouden letters op een zwart bord staat midden in den wand
| |
| |
het gebed waarmee de Hervormde Overheid ‘ter eere Gods, der stad, en tot 's lants welvaren’ haar zittingen opende.
Maar dit is alles mijn eigen gemijmer: het zal de vraag zijn wat het kind ervan heeft opgemerkt. Geen gebouwen ziet men later dan die in zijn geboortestad.
Hij ging ter kerke: dat is waar. Als een schets waar het jaartal 1821 boven staat autobiografisch is, ging hij soms ook niet.
‘Haggaï I, vs. 4’ galmde de Prediker, en men hoorde een geritsel en geratel van bladeren, als ware de kerk een woud geweest, waarin de najaarsstorm de verdorde loovers opjoeg.
‘Niet alle toehoorders slaagden erin den tekst te vinden. Het scheen, dat de meesten het onbescheiden achtten aan de waarheidsliefde van den Leeraar te twijfelen. Vol kalme berusting sloegen zij het boek met gouden, of zilveren, of zonder sloten dicht, - en luisterden naar de inleiding.
‘Het spijt mij van mijn helden te moeten zeggen dat zij dit loffelijk voorbeeld niet volgden. “Hebt gij het gevonden, Claes?” vroeg de oudste der drie jongens, een woelwater van de vlugste soort,’ ‘Haggaï I, vs. 4.’
‘Er staat geen Haggaï in, Phlip!’
‘Domoor!’ merkte de derde aan, ‘kent gij het rijmpje niet:
‘Ja wel,
| |
| |
Maleachi die besluit het hek’,
wilde Claes voortgaan.
‘“Stilte, rekels!” riep een schipper uit de bank vóór de hunne, geen mensch kan hier een oog toedoen.’
‘Dan moest ge ook naar de middag-preek gaan,’ hernam Phlip, ‘Papa hoort geen andere! Maar kom mede, jongens! ik zal Haggaï straks wel opzoeken.’
‘En Claes en Coo - want zoo heette de derde knaap, - volgden Phlip de kerk uit, - de markt over, - een paar achterstraatjes door - daar wenkte de laatste den veerman hen over te zetten.
‘“Ziet, jongens,” zeide hij, “zóó komen wij buiten, zonder dat iemand ons ziet.”’
Zonder twijfel zou Potgieter, zoo hij haar later nog eens had willen uitgeven, deze schets hebben omgewerkt. Zij is te aarzelend, hecht te veel aan de werkelijkheid.
Ik dankte er het genoegen aan de drie rekels te kunnen volgen, uit de kerk, over de markt, door de achterstraatjes, naar de brug die in de veertiger jaren, meen ik, het veerbootje vervangen heeft.
Kenners van de streek mogen uitmaken wat er aan is van het Klooster, dat het doel van hun tocht was.
‘Een eindweegs, door eene heuvelachtige streek, was spoedig afgerend, en dáár lag, in een der schilderachtigste dalen van ons vaderland, het gebouw vóór hen. Een wolkenlooze hemel spiegelde er zich in den stroom, die door het landschap kronkelde; - boven eene groep statige eiken, wier lommer het dal voor drievierde overschaduwde, weerkaatste het kruis van
| |
| |
den bemosten torentop de stralen der zon; - hier en daar schemerden de witte muren der huizinge van verre door het loover.’
Wat werkelijkheid, wat verbeelding zijn mag aan dit vroegere klooster van St. Katharyne, - nu, in het verhaal, een soort hofje waar invalide zeeofficieren, aan lager wal geraakte kooplieden, miskende schilders en oude vrijsters hun kost kochten, - iets werkelijks zal zeker wel zijn in de voorstelling die hij geeft van de jongens zelf. In de vrees van den koopman dat zij zullen gaan baden, ontmoeten wij het motief dat eenige jaren later Potgieter tot een van zijn uitmuntendste gedichten, Meester Jochem, bezielen zal, een gedicht dat op een zekere wijs in het midden van zijn arbeid staat; de geneuchten van den boogaard waarin de jongens hun spel drijven, hier gevolgd door den rampspoedigen strijd met juffrouw Jaanders, worden in zijn gedichten meermalen herdacht. Meest evenwel boeit nog de tegenstelling in de knapen zelf. Claes en Phlip ontloopen elkaar niet veel. Zij zijn zooals men zich jongens voorstelt, tuk op buit, dartel, en om geen woordje verlegen. Maar Coo is een afwijking. Hij heeft bezwaar vanwege den kerkecent, liegt niet, steelt niet, ligt op zijn rug, heeft ‘louter genoten.’
‘Heugt elk onzer den tijd niet, waarin het ons als hem ging? - Boschkoninginnen waren hem even onbekend als stroomnimfen; hij had nooit van dryades of najades gehoord, en echter bezielde hij alles wat zijne oogen aanschouwden. De bloem, die hem hare
| |
| |
geuren toezond, - de tak, die hem overschaduwde, - het golfje, dat aan zijne voeten brak, - de wind, die zijner wangen koelte aanwoei, zij allen waren zijne speelgenooten, zijne vrienden, hij ging er vertrouwelijk mede om!’ -
Waar zijn wij? - In het dertiende levensjaar van den knaap die nu Zwolle haast verlaten gaat. Maar hoe zoo, daar we nog heel niet spraken van zijn schooltijd?
Toen hij vijf jaar was verdwenen de Franschen en kampeerden de Kozakken tot voor het huis van zijn vader. In het volgende werd de stad bezocht door den Koning en was de markt het middelpunt van de illuminatie op 's Konings geboortedag. Met die gebeurtenissen valt zijn eerste schoolgaan saam.
Wist zijn moeder onder den indruk van de verwachtingen die de bevrijding opwekte den vader te bewegen tot dit doen schoolgaan? Zeker is, dat noch in de zaken, noch in het gezin van de Potgieters die bevrijding vreugde bracht. Somber bleef het er, drukkend bleven de omstandigheden zoolang de oudste de school bezocht.
Er was in die jaren een loffelijke drang tot verbetering van het onderwijs. En juist toen Everhardus in de termen viel had de Maatschappij tot Nut van het Algemeen in Zwolle haar departementale school geopend. Uit latere rapporten zag ik dat aan die school de verheffing van het onderwijs in de stad gedankt werd: zij was zelf goed en wekte andere tot naijver.
W.A. Elberts, zelf onderwijzer, en in Zwolle oud
| |
| |
geworden, wijt den oogst van vaderlandsliefde die in 1830 rijpte, aan het zaad dat de onderwijzers strooiden, en van Potgieter sprekende zegt hij dat die de liefde voor zijn taal van Spijkerman, het hoofd van de Nuts-school die hij 's avonds, - en de liefde voor de groote mannen der zeventiende eeuw van Quanjer, het hoofd van de fransche school die hij overdag bezocht, heeft ingezogen.
Ik weet het niet.
Potgieter is altijd op goeden voet gebleven met die leermeesters. In 1822 doet hij hen, uit Amsterdam, groeten, en verzoekt om hun verjaardagen. In 1833 nog zendt hij Spijkerman een gedicht ‘van een dankbaren leerling’, en zeker is het dat hij veel grooter piëteit jegens hen gehad heeft dan hijzelf in wereldscher jaren weten wou. Voor letterlijk waar houd ik het ook wat Elberts zegt: als de meester vertelde, dan was er geen dankbaarder leerling in de geheele school. Toch - waar het er op aankomt invloeden uit dien schooltijd aan te wijzen die zijn later leven beheerscht hebben, zoek ik ze niet bij hen.
Ook niet bij Van Schouwenburg, naar wiens school hij in 1819 overging en er moderne talen leerde. Maar bij Ter Pelkwijk.
‘Het zal bijna veertig jaar geleden zijn, dat er, op een voorjaarsavond, in een onzer provinciesteden, zeggen de Amsterdammers, op eene school goedkeuringskaartjes werden uitgedeeld, voor opstellen door de leerlingen vervaardigd, naar aanleiding van zeven of
| |
| |
negen, op het groote, zwarte bord, in de vorige week opgegeven woorden. Welke die waren? Zelfs hij, die toen het knaapje was, dat de meeste blijken van tevredenheid over zijn werk ontvangen mocht, weet het niet meer, - het wonderbaar geheugen, dat onze vernuften, ook in nog teederder leeftijd dan zijn toenmaligen, pleegt te onderscheiden, werd hem even weinig bedeeld als hunne overige gaven. Slechts bleef hem, door de gevolgen, de overtuiging bij, dat zijn opstel blijk bij blijk moet hebben gedragen, hoe hij meer door zijn hoofd had gehaald dan van zijne jeugd te wachten viel. Maar wat het jongske nimmer vergeten heeft, wat hij, hoe oud hij worde, nimmer vergeten zal, hoopt hij, het is de belangstelling, waarmede een man van jaren hem aanzag, toen hij zich, - waarom zouden wij hem beter geven dan hij was? - in zijne zege verlustigde; het is de ernst vooral, waarmede deze zijne ijdele blijdschap te temperen wist. Hij ziet haar nog voor zich, die rustige gestalte, in den zoo weinig wereldschen groven jas, - hij heeft het nog lief dat der gansche jonkheid van het stadje bekende, door alle kinderen beminde gelaat, al was de man reeds zoo oud, dat hij, der negentiende eeuw ten achter, nog een staartpruikje droeg, al zwierden er enkele, eigene grijze haren om en langs de rimpels van dat gezicht heen.
‘Kom morgenmiddag eens bij mij, op mijne kamer,’ klonk het den knaap toe, terwijl hij zich op den schouder voelde tikken; en het voorrecht werd hem
| |
| |
benijd, - wel het minst omdat die man meer was dan een der onderwijzers van de school. Immers niet daarom achtte elk, dien hij de hand op het hoofd legde, zich gezegend, dewijl deze bij afwezigheid van den Vertegenwoordiger des Konings de teugels van het bewind over het gewest zijner inwoning voerde; neen, drievierde der jeugd wist dat niet eens. Maar dat de grijsaard geene zijner veelzijdige gaven te hoog of te heilig hield, om die voor het opkomend geslacht te besteden; maar dat hij gewillig, dat hij gaarne, dat hij goed vertelde, en vertellende leerde, dat was het wat allen deed wedijveren, wie het eerst die gul toegestoken hand zou aangrijpen, wie er het langst aan voorthuppelen mocht.
‘Kom morgen bij mij,’ - ach! zoo de overige knapen hadden kunnen zien, wat er in het gemoed van hunnen makker omging, zij hadden niet in zijne plaats willen zijn, - het overprikkeld kind hoorde evenveel waarschuwing als welgevallen in die stem.
‘De slaap is vast,’ ook in het negende of tiende jaar van het leven; - maar al hadden geen droomen het jongske gekweld, het werd hem toch bang te moede, toen hij den volgenden middag den donkeren trap naar die kamer opging, - bij het tikken klopte hem het hart in de keel.
‘Binnen,’ en de deur ging niet weder achter hem dicht, of de liefde sloot de vreeze buiten, - de kindervriend wist wel hoe de kleinen te ontvangen. En echter, toen weldra het opstel en wat er overdrevens
| |
| |
in school ter sprake kwam, en er moest worden opgebiecht, hoe het jongske aan al dat moois was gekomen, - mislukte bespiegelingen, begrijpt ge, en beschrijvingen, bont genoeg gekleurd, - toen de bekentenis der lezing van het eene boek die van het andere opvolgde, tot de grijsaard mompelde:
‘Waarachtig, een turfmand vol!’
en er op de vraag, wie die hadden geschreven, namen voor den dag kwamen als Lafontaine, Clauren, Spiesz, enz., toen fronsten zich de wenkbrauwen van den anders zoo goêlijken man, en:
‘Prullen, prullen, prullen!’ kwam knorrig over de lippen, die slechts liefelijk plachten te leeren, die noode leed wilden doen.
‘Het was maar een oogenblik zuur ziens - want de kindervriend begreep dat, zoo al de kiemen van onkruid gestrooid waren, het nog niet te laat was om te wiên. Een ernstig woord, en het jongske geloofde, dat niet alle voedsel der verbeelding dient - het beeld was uit de wereld van zijn leeftijd gekozen - de knaap vroeg raad.
‘Ge zult boeken genoeg van mij hebben’, was het antwoord, en de belofte mocht doen watertanden, want de gansche kamer was ééne bibliotheek; ‘ge zult mogen lezen zooveel ge wilt, mits dat ge mij twee dingen belooft.....’
‘Helaas! het jongske heeft maar half zijn woord gehouden; - hij zag geene andere boeken in, dan die de goede grijsaard hem heuschelijk leende, hem naar zijne
| |
| |
bevatting toe te lichten plag; - maar de meetkunst, waarop hij beloofde zich te zullen toeleggen, waar hij boek bij boek van heette te bewerken, waarvoor hij figuren teekende zonder tal, wat weet hij er meer af?
‘Al de zegenrijke gevolgen, die de goede grijsaard zich met Plato van die strengere studie voorstelde, waar bleven zij? - den toenmaligen knaap heugt slechts, alsof het eerst gister gebeurd ware, dat hij, met Maurits Lijnslager onder den arm, den donkeren trap afspringen mocht, dat hem eene schoonere, dat hem zijne hollandsche wereld openging! Welk een verschil tusschen die velerlei “zonderlingen” waarmede hij had verkeerd, en dat degelijke voorgeslacht! Welke andere mannen, dan die droefgeestige “leeuwenridders” waren die nijvere kooplieden, werelden ontdekkende! En meer voorgevoeld dan gedacht, welk een afstand tusschen den hartstocht van “zwervende harpspeelsters en akelige petermannetjes” en de veredelende liefde, die Maria Maurits inboezemt. Zie, zijne makkers mochten hem uitnooden met hen te spelen, de Meimaand mocht hem roepen in den tuin - niet zijne hand zweepte de tol of kaatste den bal; dagen lang bleven de kleine schop en hark onaangeroerd liggen; - op reis met den jongen Lijnslager, op reis in Italië, verrukt door de dubbele wonderen van natuur en kunst.’
Ik schrijf niet verder af, waar Potgieter, in 1856, den geheelen drang van zijn vaderlandsch en letterkundig streven ontspringen laat uit Maurits Lijnslager. Maar waar is het, dat dit boek tot een wereld ordende wat
| |
| |
in hem een chaos was, dat door dit boek het Patriotten-kind Potgieter aan zich werd geopenbaard.
De fijne en beminnelijke, de scherpzinnige en vriendelijke vrijgezel Ter Pelkwijk die sints 1814 lid was van de Gedeputeerde Staten en door geschriften en colleges werkzaam deel nam aan het onderwijs, de door alle Zwollenaars beminde kindervriend Ter Pelkwijk heeft dit kind ontdekt en aan zichzelf ontdekt, en vrijwel de eenige bladzijde uit zijn leven die dat kind, man geworden, zich gedrongen voelde te schrijven, is gewijd aan hem.
Wonder zou het niet zijn indien Maurits Lijnslager ook op den uiterlijken levensloop van den knaap had ingewerkt, indien zelfs de man er nog trekken aan ontleend had ter versiering van zijn levenshuis.
Maurits leerde moderne talen met het doel een koopman in het wereldvermaard Amsterdam te worden. Ook Potgieter ging in 1819 moderne talen leeren in de school van Van Schouwenburg - misschien al met hetzelfde doel.
Een herinnering aan vroegeren en lateren schooltijd is ons bewaard gebleven in een brief van Potgieters oudsten vriend J.H. Wenink, die na zijn dood van hem schrijft: ‘Hij was voor mij een trouw schoolmakker en goed vriend. Hij was de ziel van onze jongensbijeenkomsten, onuitputtelijk in het improviseeren van tooneelstukken en dramaas, die dan ook maar dadelijk onder zijn opzicht werden opgevoerd. Ja, ik heb veel in mijn jeugd van zijn omgang genoten.’
| |
| |
Bij Elberts lees ik: ‘In 1819 en volgende jaren speelde hier (in Het Hof van Holland) het met lof bekende vaste tooneelgezelschap van Obelt, Kup en de Koning, dat ouden van dagen zich nog wel herinneren zullen en dat grooten bijval vond en verdiende.’
Men kan zich denken dat er tusschen dit of dergelijk tooneelspel - in vorige jaren ‘gedurende de kermis het gezelschap van Krayenstein’ - en dat van de knapen, verband bestond.
Ik zou willen weten of de navolgingen binnens- of buitens-huis vertoond werden. De kans bestond dat tenminste die vreugd den huiselijken kring ten goede kwam.
Maar de zwolsche indruk die tot kort voor zijn dood onverflauwd helder bleef, is van buitens-huis.
Ik heb mij niet weinig vermaakt toen ik in een brief aan Huet dien uitval las tegen, in Amsterdam, het vroegere Tuinpad en zijn thee-tuinen. Ook ik heb mij in den thee-tuin De Vriendschap niet zelden uitgespannen. Beklagelijk - volgens Potgieter. Het is waar dat men een kind moest zijn en van aanleg vergoêlijkend. Of er ook zwolsche waren? - Ze zijn er, geloof ik, nog; en in die omgeving van water, wei en boomen zeker minder mieserig. Toch moet Everhardus daar zijn genot niet gezocht hebben. Ook in zijn boek Het Noorden steekt hij den draak met een tuin die ‘Zie op uw Minder’ heette en drie-en-twintig vruchtboomen, twee linden, veertien heestergewassen en twee bloemperken rijk was. Maar toen hij dat schreef
| |
| |
was hij in zijn spleen-tijd, en ironiseerde, en fantaseerde.
Boschaadjes, beek, heide en weide van Feith's buiten Boschwijk zal hij gekend hebben, en elders ergens in de omstreken zal misschien ook wel ‘de lieve beek’ geweest zijn
waarop, in kindsche dagen
In ranke en kleine boot hij zich een zeeman dacht,
Die onversaagd den tocht om 't wereldrond ging wagen,
Als hij gebloemte en visch in 't keeren met zich bracht...
Doch niet deze waren het die hem in zijn ouderdom nog geboeid hebben. Het was één enkele plek aan de zwolsche wal, bij het bastion de Suikerberg.
Verdichting en waarheid zijn dooreengeweven in de Toelichting tot De Nalatenschap van den Landjonker, het laatste wat hij heeft voltooid. Verdichting, waarvan het misschien waarschijnlijk zou zijn te maken dat zij haar oorsprong voor een deel in Zwolle had, - verdichting die hier door Potgieter gepaard wordt met een waarheid, niet waarschijnlijk maar onmiskenbaar zwolsch.
Theodoor, de verdichte Landjonker, wordt er als zijn schoolmakker voorgesteld, hem vergezellende op zijn ‘lievelingswandeling’.
‘- Schier nooit buiten de plaats, waarin ik het licht zag, geweest, kende ik niets schooners dan het plekje werwaarts wij ons begaven. Er was in dien tijd nog geene herscheppende hand geslagen aan de wallen welke de meeste onzer steden omsloten; wie weet hoe vele jaren reeds nuttelooze beschermingsmiddelen gebleken,
| |
| |
zouden er nog tien, zouden er nog twintig verloopen eer de smaak eens aanleggers die in hangende tuinen verkeeren mocht. Ook onze goede, oude veste had hare bolwerken, ja, met geboomte beplant, en dus der gemeente gelegenheid om zich te vertreden aanbiedende; een genoegen echter getemperd door het regelrechte der wegen, bij iedere wending van deze door altijd dezelfde kromming afgebroken: - het uitzicht naar de buitenzijde over de breede grachten heen, den omtrek in, mocht bij wijle schilderachtig zijn, de blik naar de binnenzijde geslagen op misvormde schoorsteenen en verweerde daken bevredigde ook den minst ontwikkelden schoonheidszin niet. Eene enkele dreef aan den voet van de zuidwestelijkste dier hoogten, maakte eene gelukkige uitzondering; al strekte zij zich maar langs de eene zijde van den halven cirkel des muurs uit, beneden vergat men wat boven ergernis wekte. ‘Bestevaershofjen’, riep ik Theodoor toe, - wie zij ook geweest waren die deze beukenlaan hadden geplant, door wie voor haren onbelemmerden wasdom zoo lang en zoo trouw zorg was gedragen, tengevolge van wier hoede in de voorjaarsvlagen weer werd aangevuld wat in de najaarsstormen bleek weggeroofd: kloosterlingen, die hier, heen en weer gaande, hunne getijden waarnamen, - kostkoopers, op de zodenbanken hun levensavond genietend, - kluizenaars uit vroegere en uit latere eeuwen, oog en oor voor de natuur hadden zij bezeten hunnen tijdgenooten vooruit. Het jongske hief zijne blikken op naar de schemering dier bladerkroonen,
| |
| |
door de neigende zonne slechts omlaag meer verguld, het jongske luisterde naar den zang der vogels, ons uit de hoogte verrassend. ‘Och! dat mijn kamertje zulk een uitzicht had’, wenschte hij van ganscher harte, ‘mijn les leerende zou ik gelooven tehuis te zijn. Tehuis!’ voegde hij er op smartelijken toon bij, om toch ijlings het verschiet in te staren: de spiegelvlakte des waters flikkerde van glans, den blik troonende naar de overzijde, naar den singel, waar tal van laaggehouden lindedreven loovergangen welfden priëelen gelijkende. ‘Hier zou ik willen spelen’, borst de knaap uit; behoefde ik te vragen waarin zijne uitspanningen zouden bestaan, toen hij me ijlings meevoerde eene wereld binnen, wier bestaan ik nog maar had vermoed? Voortspringende van boom tot boom, bizonderheden nopens iedere soort van deze vertellend, - veldbloemen plukkende langs den bemosten wal, die hij allen bij name kende, - voor geen insekt terugdeinzend, hoe het suisde of gonsde. ‘Alleen wie ze plagen die doen ze kwaad’, verzekerde het natuurkind uit volle overtuiging den stadsknaap: doch waar was hij? wat wilde hij? eensklaps tegen een hoogen stam opklouterende, een jongen, grooter dan hij was, onvertsaagd na, - dien hij inhaalde, dien hij met hem op den grond deed neerglijden.
‘“Die ellendige nestverstoorders!” tartte hij den grammen borst, en voegde er, zich tot mij wendende, bij: “wisten zij hoe weezen er aan toe zijn!”’
De vereeniging van weekheid en stoutheid, ons in
| |
| |
een-en-denzelfden, verdichten knaap voorgesteld, - dezelfde zijn ze als in de schets van 1838 die het jaartal 1821 draagt, - dezelfde, zeg ik terloops, als de ietwat zoetelijker sentimentaliteit en braver huiselijkheid die door Loosjes aan zijn Maurits Lijnslager werden toegekend. Met die eerst-genoemde schets heeft deze ook het jongens-spel in de natuur gemeenzaam, - ook nog iets meer, bijkomstig: denk aan dat ‘kloosterlingen, kostkoopers’. Maar dan onderscheidt dit laatste tafreel zich door de stellige aanwijsbaarheid van de lokaliteit. De bemoste wal bestaat niet meer, maar de beukenlaan groent daar nog ‘aan den voet van de zuidwestelijkste dier hoogten’, al is ze nu afgesloten als bizonder eigendom; de watervlakte troont als toen den blik singelwaarts waar hij in den bebouwden omtrek, helaas, de laaggehouden lindedreven, loovergangen welvend die priëelen gelijken, niet meer ontmoet. ‘Bestevaers-hofje’ riep hij Theodoor toe. En ‘dit gedeelte’, zegt Elberts van het bastion de Suikerberg sprekende, ‘wordt ook wel Fausse Braie en soms Bestevaershofje genoemd’. Ook de ergerniswekkende misvormde schoorsteenen en verweerde daken zijn er niet meer aan de binnenzij: de dusgenoemde Kwa'negen is gesloopt en de ruimte werd Potgieter-plein genoemd.
Ik prijs het gelukkige toeval dat, kort daarop, Potgieters naam naar de waterzijde van het bolwerk deed overbrengen. Potgieter-singel heet het nu daar waar de beukenlaan zelf staat, en geen plek van Zwolle was waardiger zoo te worden gedoopt.
| |
| |
Want in deze laan, aan dit water stond de wieg, niet van het Patriotten-kind, maar van het Dichter-kind. Hier had de geboorte plaats van het schepsel, dat uit kinderlijke liefde en natuurschoon voortgebracht, eeuwigheid zou leenen aan tijdelijke toestanden.
In 1821 verliet hij Zwolle om naar Amsterdam te gaan. Hoewel in 1814 de Willemsvaart werd geopend, was, volgens verslag van een zwolsch burgemeester, de bevolking van de stad, van 1798-1818, niet toegenomen, steeg zij tot 1821 slechts weinig. Onder hen die haar verlieten behoorden ook leden van de familie Potgieter. Een zuster van zijn moeder, Wilhelmina van Ulsen, ‘die met hare vriendin, mejuffer Elisabeth van Hengel, te Amsterdam woonde op den Oudezijds-voorburgwal bij de Hal, alwaar de laatste een lederhandel dreef, deed het voorstel dat hij hierheen zou komen en in deze zaken worden opgeleid’.
|
|