De legende van de ruimte(1926)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 53] [p. 53] De Dagen Hoe heerlijk ware 't Als ik de dagen Nopen kon hun bedrijf Buiten mij om te volvoeren, Zoodat in een ruimte Die zij niet raakten, Ik bleef aan het mijne. Want zij zijn toch luidruchtige gezellen, Die op mij aandringen met hun uitwendige noodzaak. Ik heb mijn inwendige En weer hen gedurig, Maar soms moet ik ook tot een bond mij Met hen verstaan. * ‘Een eiland ligt in wolken, Een berg ligt in de zee. Kon ik de winden nopen Niet te raken aan die twee. Het eiland werd vol rozen, Ik bouwde op de berg mijn huis, Windstille vensters oopnend Op nergens een gedruisch. Een zaad viel in een bergkloof En vond er grond en scherm. [pagina 54] [p. 54] Als nu maar de heer van wind en weer Zich over de boom ontferm.’ * De man die dit liedje zong Was klaarblijklijk een dwaas. Een wolkeneiland is een kind van de wind, Een berg in zee daagt de wind uit, En een eenzame boom in een rotskloof Trekt het weêr aan. Ik houd niet van vreedzame levens Die achter een haag duiken. Als er goden zijn hebben zij de menschen Tot offers verkozen. Hun dienaars zijn de dagen. Die spelen met ons, plagen ons, dooden ons. Maar ook wij zijn hun dienaars. Wij beminnen het spel, het plagen, het gezamenlijk sterven. Want de dagen ontleenen hun licht aan de menschen En met de laatste mensch sterft De laatste dag. Vorige Volgende