De legende van de ruimte(1926)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 43] [p. 43] IV. Eenzame avonden [pagina 44] [p. 44] Voor zich alleen Het hart weet alles en ziet niets. Toen ik een kind was, was ik wijs: Niets dan de vrucht die mijn moeder droeg, Een droomend dier. Ik was niet goed, ik was niet kwaad, Ik had het goede leven lief; Ik droeg mijn leven in mijzelf: Een hongrend jong. Omdat de wereld om mij verbleef Waren ik en de wereld twee. Werd zij een wolk, ik werd een rots, Zij rots, ik wolk. Zoo vond ik aan haar mijn sterkste macht: Het weten dat het tegendeel Van elke waarheid waarheid was En ik dit wist. Dat werd een eenzaam erf in mij, Daar woonde ik en gaf elk zijn recht, En iedre weerstoot die mij trof Weet ik mijzelf. Weet ik die stille kracht in mij Die boven zich geen rechter had [pagina 45] [p. 45] En met mijn lichaam zoo moest doen Dat het weerstond. Haar sprak ik aan: de wereld heeft, Zoo ver ze wereld is, gelijk, Maar gij zijt dwaas zoo ge mij niet maakt Wat ik moet zijn. Ik had daarom van trots geen spoor, Maar needrigheid was niet de naam Van mijn gezindheid: ik bewoog Mij naar mijn doel. Niet anders dan de schipper pleegt, Die snel zijn schip de stroom af stuurt, Laveerend tégen stroom, of dwars Voor anker gaat. Maar de storm kwam aanstonds, niet om mij heen, Maar uit mijn hart. Daar zwol de storm Van eerzucht en begeeren en dreef Mij voor zich uit. Een schoone storm! Hoe ik genoot! Hoe dronk de stille en wijze knaap Zich vol aan waanzin en ontlook Gelijk een vuur. Totdat het slonk en gij, mijn hart, Laagt tusschen de kolen en onder de asch, [pagina 46] [p. 46] En toen begon dat wonderbaar Leven van u. Waart gij een bloedend trillend ding, Een glanzende spier die af en aan Het bloed door al zijn kamers stuwt? Gij waart veel meer. Gij waart de zwijgende wetenschap Van wat ik ben: de blinde ziel Die naadrend onheil en geluk Vanver gewaart. En nog ontdekte ik in uw klop Wat ik niet wist dat ooit kon zijn: Een liefde zonder ijdelheid En zonder erg. Het was als hieldt ge een stille spraak. Met wie? Niet met een zichtbre vriend, Maar met een verborgen meestergeest Die voor u zag. Wat hebt ge met uw balsturig kind, Met mij, mijn hart, een tijd doorleefd, En me altijd weer teruggevoerd Naar wie u droeg. Want om u heen was als een hand, Een adem hield u als een sfeer, [pagina 47] [p. 47] En eer niet vond ik wat ik zocht Eer ik Hem vond. Want Hij doemde op als een persoon, En tot Hem sprak ik dag en nacht, Ik werd wat gij waart, en ik lag Als gij gebed. Nu weet ik alles en zie niets. Nu werd ik wijs, niet als een kind, Maar als een stervling die Hij schiep Voor zich alleen. Vorige Volgende