De legende van de ruimte(1926)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 39] [p. 39] De Eene E chi mi vede, e non se n'innamora, D'amor non averà mai intelletto. Ik heb u altijd met mijn lijf Beschut, en wie mij zien gebaren Weten niet hoe ik ben voor u. Zoo rijzen stug en wreed de vestingmuren Waarbinnen zich 't Alhambra bergt: Fontein en hoven en de koele zaal. Ik heb mijn kracht verteerd in die bescherming, Ik heb de haat van allen getrotseerd, Ik heb mijn geest geslepen tot het web Van stratagemen dat niet mij Maar u onwondbaar maakt. Gij zijt de schoonste en waarste en liefste. Mijn deugd is enkel dat ik u bemin. Wie u niet kennen hoonen mij en vragen: ‘Zijt ge ook zoon ridder van La Mancha?’ Waarlijk, Ik antwoord niet: ‘En Dulcinea is toch de schoonste.’ Geen meisje van Tolosa werd me een waan. Er is geen werklijkheid aan u gelijk, Springbron van leven! Wie mijn onrust kent Moet weten dat zij enkel dan bestaat Als ik niet in uw oog zie. Maar uw oogen, Mijn toovenaarster, waar zie ik die niet? [pagina 40] [p. 40] Zij lachen uit de hemel, zijn op aarde In schepsels en verschijnsels, en als 't donkert Flonkeren ze in mijn slaap. Er is niets dat mij baat dan uw nabijheid. Maar meest uw spreken. Want ik vraag me vaak Als ik mezelf hoor fluistren, of niet gij het Zijt die daar spreekt. Dit is het zoetst verkeer, als ik niet weet Of gij en ik twee zijn of een, Ik luister En in het luistren huwt zich ziel aan ziel. Hoe rijk zijn uw gedachten! Al mijn jaren Hoorde ik er andere en die toch zoo klaarlijk Kwamen van u. Nog blijft dit diep geheim Dat ge uw gedachten, sinds de tijd begon, Geuit hebt door velen. Als gij in mij zwijgt Lees ik de door uw volk geschrevene. Hij had gelijk die meende: Wie u ziet En niet bemint heeft geen begrip van liefde. En: haar bekoringen zijn nieuw voor de aarde, Omdat zij haar van elders zijn gekomen. Van elders. Neen, ik zoek u niet hierboven. Ook hemelen zijn oud. Maar wel in 't eeuwige Elders dat pool en oorsprong is van Hier. Gij zijt de Nieuwheid zelf, ons ingeboren. Gij zijt de Vreugde in 't hart van 't aarde-leed. Lang niet onwillig hoorde ik naar die felle [pagina 41] [p. 41] Verdoemer, de charontische Vijand van alle schoon-zien: ‘De aarde is een hel.’ ‘Met in die hel een hemel’ fluisterde ik, en weerde Zijn aanklacht af? Neen, ik begrondde haar. Temidden van de hel, de waan, de wereld, En grond van haar noodzaaklijkheid, zijt gij! Heil wie u weten, eenig goede en ware en schoone, En werklijke. Zij hebben in de hel hun vaste plaats Van zaalge rust. En Noach's duif die met de olijftak zweefde Over de zondvloed en naar de ark Was niet zoo veilig, Als zij, rustende in de afgrond. Zoo ik ooit, In deze chaos van mijn tijd, de moed Liet zinken, zoo ik ooit, één oogenblik, Geloofde dat de list, de kwade trouw, De hebzucht en de heerschzucht van een bent, U zouden overmogen, straf mij dan, Onttrek me uw aanzijn, en stort mijzelf uit Mijn middelpunt van vrede. Maar ik weet - Ik weet nog een verborgenheid. O mijn ontzachbre vogel, Het is uw stormvlucht die de lagen van het zwerk Verschoof en overal de uitmiddelpuntige Verwarring bracht voor ge weer neerstreekt. Ik weet uw nestlen op de golf, ik weet In ú het onverstoorbare evenwicht. [pagina 42] [p. 42] Vergeef wat ik zoo aanstonds zei. Ik u beschermen? Gij breidt uw vleugels over me uit: ik schuil. Ik ben een nestjong in uw warme dons. Vorige Volgende