| |
| |
| |
Gedachten rondom een Huis op Goeree
Zooals een man die in een vlakke streek
De ruimte erkent, het grasperk aan zijn voet,
En dan de kim ter hoogte van zijn oog,
Opeens beseft dat voor zijn werklijk zien
De vlakke streek een lichaamslengte stijgt,
Hijzelf een lichaamslengte lager is
Dan hij geloofde, en, midpunt van een dal,
De wanden rondende om zich op ziet gaan,
Zoo ik, nu eindlijk dalend van mijn berg,
Mijn voet de nederige gronden won
Waarvan ik dit niet droomde.... Nu ik meende
Op één peil met de wereld saam te zijn,
Rijst ze me eerst recht te boven: ik ervaar
Dat haar gelijk zijn needrigheid beduidt.
Men kan niet neerzien op een kim. o Dwaas
Die dit moest leeren: sta zoo recht ge wilt,
Onder uw voeten ligt het land gespreid,
Maar iedre horizon ontmoet uw oog.
Als ons niets overblijft dan dag na dag
Het werk doen dat de dag vereischt - en wie
Blijft ooit iets anders over? - dan omrondt
Ons iedre morgen met zijn vast bevel,
Ons iedere avond met zijn scherpe grens.
Wat zegt dit anders dan dat ons bestaan,
In 't zichtbare heelal gesteld, aan dit
Zijn meester vindt? Er is geen levenswerk,
| |
| |
Of 't is geboeid aan een besloten ring,
Aan ebbe en vloed, aan op- en ondergang.
Ik zat aan 't venster en de nevel wiegde
Zich over de akkers nader. Ik een oude.
En in het huis vernam ik 't nieuw bestier
Van jongren die hun paring pas begonnen.
Zij droomden verder, maar ik wist de zee
Achter en voor mij, en de lijn van de einder,
Altoos die lijn ter hoogte van mijn oog,
Stond roerloos afgemeten langs de ruit
Door raamlat en de stijlen van 't kozijn.
Van buiten geen geluid dan de enkle roep
Van een verlate reiger, die zijn nest
In de iepen achter 't erf zocht. Welk een rust!
Was al mijn kracht in mij teruggezonken?
Leefde ik alleen nog in dit stom gepeins?
Ik zoek niet anders dan dit sierloos rijk
Van mijn inwendige adem. Er is één,
Eén man geweest die in een zulke sfeer
Zijn vrede vond. De inwendige ademtocht
Ging op en neer, gedurig, en de last
Van de verrukkelijke wereld - mij ook
Weegt zij nu zwaar - werd telkens weer geheven
Door die beweging. Omdat niemand de aarde
Zoo had bemind als hij, en zoo verheerlijkt,
Begreep men niet, dat nu hij in zijn woorden
Van haar bekoring zweeg, hij onveranderd
Dezelfde bleef: een man die zijn gedachten,
| |
| |
Die van zijn jeugd, die van zijn laatre tijd,
In diepe en zachte sfeer van adem vond.
Hoe wonderlijk is in ons hart die groei!
Men kan een plant met bloem en loof en wortel
Uitgraven en, de dauw nog op haar bladers,
Mits men voorzichtig zorgt, haar overplanten
In andre bodem - ze is een tastbaar ding
En haar lichaamlijkheid is daar als hier -
Maar dat men een gedachte uit onze geest
Verplant en haar in woorden mededeelt,
Dat is een wonder. Hij van wie ik sprak
Deed meer. Wat hij in woorden overbracht
Was meer dan een gedachte, was haar worden,
Haar spruiten, haar vertwijgen, haar verzamen
Tot knop en kroon. Uit een klein donker zaad
Ontbloeide ze en draagt nóg haar dauw van stilte.
Het was een vreemde streek. Alle akkers lagen
Gereed en zwart weerzijds een groene dijk.
De zee was ginder ver teruggeweken
En troostloos spreidde zich het natte zand.
De regen dreinde. Ik, de verbeeldingrijke,
Die altijd om mij heen een volle wereld
Gewend was: weide en tuin, en dorp en stad,
En 't luide breken van de machtige golf,
En al de schatten van mijn huis, was daar
Een balling en een dadenlooze. Ai mij,
Ik ben een man van daden. Ik begreep
Nu voor het eerst hoe op dat eenzame eiland
| |
| |
Die keizer ging, met in het hoofd zijn roem:
Lodi, en Arcole, en Austerlitz.
Zwaar is 't alleen-zijn. Zwaarder is de dracht
Van een verleden dat, tot schim gebleekt,
De daadkracht niet meer voedt. Wegende leegte!
Maar dan ontwaakt, wie ruimte en leegte staat,
De denker, die aan één natuurlijk feit,
Aan één juist weten van zijn plaats op aard,
Zich de as maakt van de wereld. Iedre geest
Is zulk een smeedwerk, onverbrijzelbaar
En onverwrikbaar: het heelal begint
Zijn andre wentling en zijn spiegling schijnt
In onze laagte en teekent er een beeld
Dat nateteeknen ons opnieuw behaagt.
Kracht vloeit uit die gemeenschap: de gesternten
Ankren in ons hun diamanten straal.
Hoe goed is 't vast te staan! Hoe, altijd weer,
Dalen we naar ons diepste punt en volgen
De zwaarte die ons aantrekt. Ook dit oord
Zocht ik als door een ingeboren drang
En met een woordelooze zekerheid
Op weg naar vrede. Nooit toch leven wij,
Wanneer wij 't beste zoeken, in een klare
Schouwing van doelen, zelfs al lijkt het zoo.
Wij gaan als Saul, de zoon van Kis, die peinsde
Dat hij een ezel zocht, en vond een kroon.
Zoo vond ik vaak aan 't einde van een reis
Die ik met zichtbre reednen had begrond,
| |
| |
De onzichtbre grond die mij ontbrak: een waarheid
Waarmee mijn heele leven stond of viel.
Is er op aard wel één plaats waar de liefde
Niet hechten kan? En ieder ding gezien
In liefde - ook 't kleinste - onthult een groote wet,
Een wijs van leven en een eeuwge vorm
Die woont in kreaturen. De akker draagt
Het kiemend zaad, de zee wijkt en keert weer,
De mist beweegt en leeft van krimpend licht,
Het jonge paar bevolkt het oude huis,
En reigers roepen op de boom hun vrouw
En bouwen nesten. En in mij, daar niets
Van vroegre vlucht en pronk en wisseling
Gegund werd voor een poos waar ik mij berg,
Bouwde de vogel van mijn geest zijn nest
Op de begane grond van 't stil gepeins.
Elk oog is ziener. En om mijn gezicht
Van 't kleine huis, weefde ik niet, neen ontwond
Al de gedachten waar 't in lag gebed.
Alle, of maar enkle? Want de wereld hangt
Door duizend duizend draden ermee saam,
En alle erkende ik: sterke koorden hier,
Een nevel ginder en een warreling
Van damp en stralen. Wat tot woorden werd
Is 't minste. Onuitgesproken bleef, schoon niet
Verzwegen, wat ik als een warm geluk
Aanschouwde en hoop en zegen. Ik begeer
Daarneven niets dan dat van iedre plaats
| |
| |
Op aarde een zulke stengel uit moog' gaan
Van vreugde en iedre dag beginnend werk.
|
|