De legende van de ruimte(1926)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 30] [p. 30] Een Dag in April Onder een grijze hemel Waarin het licht, gelijk een ademhalen, Nu mindert en dan zwelt, En als het door wil breken Weer langzaam mindert, Ligt de nog naakte polder, met zijn weiden En tuinen, in dit vroeg begin Van 't voorjaar. Een zilverige wereld die nog wacht Dat zij een gouden wordt. Zóó is in mij een zilveren verwachting Geweven, en na ieder stralenjaar Hoop ik weer als een kind. Ik ben geboren, een onsterflijk zaad Van hoopvolle seizoenen. Het geloof Dat menschen, gelijk bloemen, Na een éénmalig bloeien welken Werd mij geleerd; Maar mijn ervaring leert dat in me 't leven Telkens weer bloeit, en niet dan schijnbaar welkt. Het wacht aldoor een nieuwe zomer. Zijn aard is toekomst, ónverganklijkheid. Mijn oudste vriend stierf met een hart en hoofd Vol droomen en gedachten. Van 't welken van zijn lichaam wist hij niets. Niet anders dan mijn jongste, die de pen Een oogwenk neerlei, peinzende op 't vervolg, En niet ontwaakte. [pagina 31] [p. 31] Dit is geen loochning van het lichaam, dat zijn duur Als andre schepslen heeft, Maar een erkenning van het Wonder. Wij die het sterven weten, kennen 't niet. Wij leven in het leven, en verstaan Zijn stem alleen, die als een eindelooze Belofte ons naar de lippen welt. Er was een jongling Die met zijn laatste kracht mij zijn verrukking uitte Dat hem een hemel wachtte Van onuitspreekbre zaligheid, door leed Noch zorg gestoord. Lach niet, zei hij, want dit is geen verbeelding, Maar werklijkheid. Het was de stem van 't leven, dat in hem Bij 't naadren van zijn grootste lichaamsnood, In vormen die die jongling best verstond, Zijn laatste waarheid zei: niet slechts Ik ben, Maar Ik zal zijn en Ik zal reiner zijn En heerlijker dan ooit. Van dat ik jong was zingt het zóó in mij En wil niet einden. Een oud man! zeggen er, en schoon mijn haren Maar weinig grijzen, weet ik nu toch wel Dat de lichamelijke winter komt. Maar in mijn hart is lente. Ik wacht alweer De sterrelende bloesem op mijn boom, Het brokklen van mijn grond om 't zwellend zaad. Volheid van leven, onweerhoudbre groei Doordringt me en als een god van zon en dauw, [pagina 32] [p. 32] Door een prieel omlooverd, Verberg ik mij. Is dit dan dood, dat in zijn eindlijk uur De god in ons, onvindbaar voor onszelf, Schuilt in zijn woud, een wereld, en de paden Van aard naar hemel wenden om zijn hart? Vorige Volgende