| |
| |
| |
III. Schuilgaan
| |
| |
De Bedelaar
Wij zijn tot de eigen stilte
Waarin wij eens ons wonen in dit land begonnen.
Toen was mijn nood het leven dat ik liet:
De vrees dat het met onvoorzien gevolg,
Of als erinring, of als ingeschapen
Ritmische kreisloop en noodlottige
Herhaling van zichzelf, mijn nieuw bestaan
Nu is mijn nood een andre: ik heb gedaan
Mijn leven heb ik als een stad gebouwd
Met toegangen en poorten; breede straten
Monden in pleinen; parken overhuiven
De eeuwige stroom; mijn berg rijst hoog en steil
En van zijn hellingen zie ik de wereld,
De grenzenlooze, en een gezegend volk
Bewoont de huizen en beweegt en werkt.
Maar op de berg bouwde ik mijn hoogste huis,
Mijn kathedraal, het standbeeld van mijn Heer.
Hoe zal ik gaan, nu ik tot daartoe klom,
Hoe zal ik gaan tot wie ik ginds bemin;
Al de gedachten van mijn jongre tijd?
Of moeten gij en ik, alleen, naar de andre zijde
En weten dat ook daar een wereld wacht?
| |
| |
Het is het land van de ondergaande zon
Dat nu zich uitstrekt, onbebouwd en breed.
Kom mee, nog altijd draag ik in mijn hand
Het speeltuig dat de steenen schikt.
De lamp van 't brandend hart.
Ook als de nacht valt kan het, om ons beiden heen,
Wij zullen enkel, van omlaag gezien,
Een geheimzinniger paar, in schemerkloven,
De toovnaars van de neergang, wondren werken
De stroom breekt onder ons zijn diepre bed,
Zijn net van sterren spant de hemel uit
En de uit de grond gezongen bouw strekt neer
Langs onverbiddelijker lijnen
Van wet die wij beluistren.
Dat nooit nog in 't heelal zoo zeekre gevels
Verrezen, nooit zich spanningen
Van koepels zoo geweldig wijdden
Als waar de Nacht nabij was.
Sterkste van architecten is de Stilte.
‘Gij zult veel eerder, blijvende op uw berg,
Gelijk Elia door een vuurge wagen
Nochtans, mijn Vriend, ik die u begeleidde
Tot hier, weet beter waar uw hart naar dringt.
| |
| |
Gij hoort tot hen die in de hemel zelfs
Niet altijd willen wonen, maar verkiest
De troeble wereld, de vernedering,
Het afstand doen van roem die ge verkreegt,
't Veelvoudig huwlijk, en de menschlijkheid.
Zie naar uw volk: het heeft maar één geloof:
Dat niemand voor zichzelf is, en hun koning
Met allen samen, en meteen hun slaaf,
En ieder slaaf en koning.
Zoodra ge u losmaakt uit hun ring, ontstijgt
In stralen of u katakomben bouwt
Naar een verborgen einder,
Schokt hun gemeenschap, wordt hun heel bestaan
Er is geen weg dan tusschen hen en u.’
Ik haalde dieper adem toen zij zweeg
Ik zal omlaag gaan, zei ik, maar niet reizend
Als wie zijn stad verlaat.
Ik zal nog eenmaal onder al de mijnen
Uw woorden hebben mij opnieuw geboren.
De klokken luidden toen ik onbemerkt
Trad in de volte. Ik droeg een beedlaarspij
En hief mijn hand waarin elk zonder zien -
Want elk schreed snel en zocht zijn werk - de gift
Liet vallen die ik eertijds schonk.
Ik werd al sterker, ziend elks blij gelaat
En dat mij geen herkende. Ik zette op 't marktplein
| |
| |
Mij aan de bron en dacht: Leef voort, mijn volk;
Ik ben de onzichtbre band waardoor gij zijt,
Van uw gebouwen 't schijnlooze cement,
De toon die uit uw klokken klinkt -
Ik ben de ontvangende van uw weldadigheid:
En als de dropplen die uit hun fontein
Stegen en stortten, zóó was over mij
Van dag tot dag, hun geven.
Gaf elk, en geen kende voortaan zijn stad
En niemand wist dat hij de koning was.
|
|