De legende van de ruimte(1926)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 21] [p. 21] IV. Discipelen In ons lage huis Aan de haven Verscheen een Vreemde, Zette zich aan tafel, Zegende ons brood, Brak het en at met ons. Met de ouders wisselde hij weinig woorden, Geene met ons, de jongren, Mij en u, broeder. Hij sliep in het voorhuis, En in de vroegte Was hij verdwenen. Maar na zijn verblijf - Weet ge wel? - Konden we aan niets meer denken Of we dachten aan hem. Wij zagen bij 't werk Zijn blik op ons rusten, En als het zwaar was Scheen het Als stond hij neven ons, Zoodat het licht werd. Onze ouders hielden Voortaan - zoo scheen het - Een vriendlijk geheim, of eerder Een verstandhouding met elkander: Zij glimlachten veel in zichzelf, Zagen elkander aan [pagina 22] [p. 22] En glimlachten. Toen zij stierven, eerst hij, dan zij, Was 't of de Vreemde Naast hun bed stond. Of er ook andren Zijn die hem zagen? Wij vraagden het nooit, maar als wij omgaan Onder de menschen Kan 't soms gebeuren Dat, onder ons spreken, Hun stem en de onze Stil wordt. We noemen hem niet, We handlen van niets ongewoons, Maar het is als spraken we van hem. Ja, soms is 't Als luisterde hij meê, Woog onze reednen, Bewoog ons tot woorden. Wat is het toch, broeder, dat onder ons Zoo aldoor omgaat? Wij kennen het zeker Aan twee schoone deugden: Vreugde en liefde. Vorige Volgende