De legende van de ruimte(1926)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 19] [p. 19] III. De Ziener Uw verstaan is rondom mij een moeite die ik noode draag; Want het levende zaad, het beweeglijke, Waaruit, als ikzelf het niet weet, mijn gedachten ranken, Is geheim en wil niet verstaan zijn. Als ge denkt hoe ik al mijn jaren, er overgebogen, Trachtte 't, tastend ernaar, Met woorden te benaadren En nog onvoldaan ben, Bevroedt ge hoe 't u zich onttrekt. Nochtans stelt ge om mij heen uw spiegelbeelden, Zoo vastomlijnd als ik nooit waagde, Zoodat ik, bevende om mijzelf te grijpen, Er wel naar zien moet, en haast zou gelooven Dat ik zoo ben, Maar dan wend ik me naarbinnen en vind - Wat vind ik? Vlottende neevlen waarin een straal schijnt En in hun woeling Vormt zich - een vragend gelaat - of alleen twee oogen, Elkander gelijk, en toch twee, en daarin dalend Zie ik aan 't eind van een diepte Eén vonk. Eén sproeiende en wendende vonk als een ster, waarin ik starend, Mijzelf ontgaande, Verzink. Als dan dat Oog Zich opdoet, ziet het de Wereld. Wat ik dan spreek [pagina 20] [p. 20] Is niet het mijne, Maar de waarheid omtrent de Wereld. Hoe ik ben weet ik niet, Maar ik ben een Ziener En zie de Wereld. Vorige Volgende