| |
| |
| |
Liederen van Laatste Verstaan
| |
I Zeegezang
Uw zacht gezang - het kwam zo vaak
Nadat uw storm zich had gelegd.
Wat ik als doelloos schomlen laak
Was uw geluk - en mij ontzegd?
Of was er ebbe en zwakheid in
En uw geluid de weergalm maar
Van wat ge in 't juichende begin
Hebt uitgeroepen vast en klaar?
Dat nog ik in die tweestrijd hang
En met een schelp mijn oor bevreê
Bewijst wel dat ik uw gezang
Grondloos beminnen moet, mijn zee.
| |
| |
| |
II De Stem
Vergeving, o vergeving! krijt
De stem die niets meer is als stem.
Ik zoek u, ik ontbeer u zo
En de echo enkel antwoordt mij.
Wat is er tussen mij en u
Dan wat gij zwijgt en wat ik roep:
De schuld van 't nooit genoeg verstaan,
Die klaagt en zwijgt, die zwijgt en klaagt,
In 't holle graf, door 't hol gewelf
Van lege heemlen zonder hoop.
En dan een beving door 't heelal
Alsof ge nochtans hadt gehoord.
| |
| |
| |
III Op Maten
Wij die op maten als op golven schrijden,
Gedragen door dat open wieglend web,
Wij hebben onder ons de woelge tijden
En boven ons een storend wiekgeklep.
Wij kunnen niet op lichte vleugels glijden
En tussen wolk en straal met klauw en neb
De donkre geesten in hun vlucht bestrijden
Of stijgen waar een lichter volk zich rep.
Wij kunnen enkel zorglijke aandacht wijden
Aan 't mazenweefsel dat ons veilig draagt,
En zingend reizen, godlijke gevrijden,
Naar de Voltooiing, waar ons hart om vraagt.
| |
| |
| |
IV Lokroep
Uit de onzekerheid van doen en denken,
Uit de vage en onverklaarbre wenken
Roep ik u naar de verborgen bronnen
Zeker dat het hart daar de onbegonnen
Daar is klaarheid die wij daadlijk weten,
En geen beeld dat zich met beeld wil meten
| |
| |
| |
V Venus en Eneas
Steeg toch niet Anadyómene
En het was háar zoon die Troje vlood,
Zodat nadien nooit het voorbeeld dooft:
Stroom van bloed en lijken.
| |
| |
| |
VI Muren en Graven
Ik sta verwonderd om het ware beeld.
Ik weet: Amfions lier deed Thebe rijzen,
Jericho's muren vielen voor de wijzen
Door 't godlijk volk op de bazuin gespeeld.
Zo hebben onze liedren ook de stenen
Bewogen: staat uw stad niet sterk en hoog
Naast mijne? en puinbrok en gestorte boog
Schoort nog een zuil in 't dreigende overlenen.
En liggen aanstonds niet in graf naast graf
Wij beiden, en vernemen in ons duister
De stille stem van éenzelfde gefluister,
Wendende onze aandacht van 't verscheidene af?
| |
| |
| |
VII Gevonden
Heb ik gevonden wat ik niet kon vinden:
De zeebries samen met de zoele winden,
De zang die u en mij voorgoed vereent,
De golf waaraan uw lichaam lijnen leent?
Toen ik mijn afscheid van u nam, bevingen
Bij ieder laatste woord mij aarzelingen:
Het vreemde weten van een dieper bond
Waarvoor ik in dat uur geen woorden vond.
Nu is het stil omdat ge zijt gestorven
En in die stilte heb ik het verworven:
Het denken, en het horen, en het zien
Van u geheel, en 't zeggen bovendien.
| |
| |
| |
VIII Twee en Een
Laat het zo zijn: door alle tijden strijden
U zullen de enen ginds een altaar wijden,
Maar als de rook weerzijdig opwaarts wiegelt,
Worden twee zuilen, door éen blauw bespiegeld,
Dan zenden twee verbondene gelaten
En huivrend vraagt het volk in stad en staten
| |
| |
| |
IX Mijn Koning
Toch kan ik zo niet einden, want
Ik zie u anders dan mijzelf.
Wie trok er ooit zo klare lijn
Om zich als gij, wie wist zich zo
Van andren aftegrenzen? Wie
Verleende al zijn gebaren zulk
Een nadruk? al zijn woorden zulk
Een glans? Wie wist zijn vorm
Zo inteprenten in een jong
Geslacht? Ik buig mij als ik dit
Bedenk. Vol eerbied fluister ik:
Mijn koning! en ik zwijg en ga.
| |
| |
| |
X Het Andre
Ik ben een Vriend. Ik nam voor mij
Als het mij toegemeten deel
Al wat ik liefhad. Niemand kan
Ik leef in 't Andre en 't Andre in mij.
Ik ben niet in omsloten lijn.
Niet éen leeft die mij kennen kan
Ik buig me en richt mij dan weer op.
Ik weet dat een gezaamheid blijft.
Geen God, geen Wereld, of in mij
| |
| |
| |
XI Orfeus
Grijze dagen! en begraven
Heb ik hem die in mijn hart leeft.
Vraag ik of er vreugde of smart leeft?
Alles rust in veilge haven.
Zon zal straks de wolken delen
En wat donker ligt zal uitgaan.
Moge een Orfeus maar de luit slaan
En niet omzien bij zijn spelen.
Geen begeren roept de doden
Maar de zang die in zichzelf rust.
Elk die in mijn harts gewelf rust
Zal het lied niet vruchtloos noden.
| |
| |
| |
XII Het Lichtfeest
Zing dan, zang, en roep hem
In 't licht en saamgeweest.
Of ook mijn lijf als 't zijne
Zijn arbeid heeft verricht.
Ook als mijn lijf als 't zijne
Roept ons de zang naar 't feestlicht,
Dat nooit wordt uitgeblust.
|
|