| |
| |
| |
II Bij de Dood van een Vriend | |
| |
Nihil certo scimus bonum esse nisi id quod
ad
intelligendum revera conducit.
| |
| |
| |
De Boodschap
1 Tot de Gestorvene
Nu zijt ge vrij. Vrij van het storende Andre,
Vrij van uzelf. Nu ziet uw geest de waarheid
Van Zelf en Wereld en lijdt langer niet,
Als mee-gevangne in 't zelf-geweven web,
De nood van de beperking, noch de logen
Van plaats en tijd, noch het gezichtsbedrog
Van de lichaamlijke zintuiglijkheid.
Ik bid u, als ge in de allerhoogste sfeer
Spinoza vindt, dat ge hem groet en zegt:
Uw vriend, mijn vriend, die nog op aarde woont,
Roept daaglijks om uw sterkende invloed: red hem
Van de betreklijkheid, vervul zijn vreugde
Van zien en denken, geef hem kracht de velen
Die ginds nog strijden, te doordringen van
Uw hemelse beschouwing. Maak hemzelf
Helzichtig, in zover 't zijn stof gedoogt.
Als gij dat vraagt en hij uw beê verhoort,
Hoef ik niet al te ver achter u beî
Te leven, en ik vind u als ik sterf.
| |
| |
| |
2 Het Antwoord
Ik heb die vrijheid niet gewild. Ik wenste
Een god te zijn en wist van geen bestaan
Buiten het mijne. 't Andre was alleen
De chaos, 't niet doordrongne door mijn licht.
Ik woon niet in een hoogre sfeer, maar laagre,
Schimmig en bloedloos. Wat van mij verbleef
In 't zonlicht op uw bloeiende aarde, is 't werk
Van woord en daden, onverganklijke
Dragers van mijn gestalte, die de laatren
Vereren, die de vorm geeft aan hun geest,
Binding aan al 't verdeelde. Ik had de wereld
Lief als de stof waarin ik werkte, ik voelde
Mij geen gevangne, wist van nood noch logen,
Kende geen waarheid dan die 't zintuig zag.
De wereld zal als ik zijn. Als ik gans
Ontlichaamd, zielloos zwerf door de ongemeten
Afgronden van 't heelal, weet ik uw aarde
De mijne: ik ben haar: al wie haar bewonen
Zijn van mijn afkomst en ik lach en heers.
| |
| |
| |
3 Het Weerwoord
Gij spreekt nog als een mens, niet min dan ik.
Of ik u een bevrijde geest noem, gij
Een ledige en bloedeloze schim, - wij spreken
In mensebeelden en het ene is waar
Als 't andre. Zijt ge een geest, dan is uw sfeer
Een hoogre, - een schim, een laagre. Laat ons niet
De werklijkheid verduistren waar ge zelf
Een woord voor vondt. Ge spraakt toch van Gestalte.
Wat is zij anders dan uw geest, bevrijd
Van de betreklijkheid, niet meer te deren
Door menslijke beperking, en aanbeden
Door hen die haar vereren. Wie haar schouwen,
Schouwen niet haar alleen, zien haar niet eenzaam.
Tussen veel andre gaat ze, van wie elke
De wereld uitdrukt en de wereld is.
De schimmen strijden in hun poel, de zaalgen
Zijn onaantastbaar, en wij denken hen
Op groene vloeren in bemind verkeer:
Vele gestalten in eenzelfde licht.
| |
| |
| |
4 Het Besluit
Toen ik op aarde woonde wenste ik niet
Zulke gemeenschap, maar ik zie nu wel:
Als nog in leven hebt ge iets op ons voor.
Gij mensen dwingt ons zaalgen zó te zijn
Als gij ons zien wilt. In mijn geestenrol
Voel ik dan ook een lichtheid, die mij noopt
Hoger te stijgen en mij van uw aarde
Te ontdoen. Ik weet ook, nu ik mij bezin,
Dat mij die drang niet vreemd is. Met uw drijven
Ben ik al half verzoend. Gij noemde toch
Spinoza? Veel gestalte had hij nooit,
Maar mijn herinring zegt me dat hij hoeder
Van 't licht genoemd werd, ginds - misschien ook hier?
Als dit zo is begrijp ik waar uw bede
Op doelt: ge zocht altijd met het natuurlijk
Het geestlijk licht, en de gestalte alleen
Weifelend tussen beide. Ja, ik ga.
Als gij nu opziet ziet ge ons naast elkaar
En weet dan dat uw roepen werd verhoord.
|
|