Het lachende raadsel(1935)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Het Kluwen van de Wereld De wereld is dat deel van het bestaande Waar zich de sterveling vergist. Hij zoekt Daarna de kluis van de Eenzame, - en hij vindt? Een niet verdwaalde. Een man die altijd weet Dat waar hij is 't heelal zijn middelpunt, Het hart zijn wijkplaats heeft. Hem komen konden, Te meer betrouwbaar daar hij speurt noch vraagt, Van alle streken, en de mensedaden Zijn voor hem uitgebreid als in een boek. Maar om hem heen zijn in hun vaste gang De sterren en seizoenen en hij meet Aan 't weinige dat blijft al wat vergaat. Zijn lach is glimlach als een mens van ginds Hem van de vreemde dwalingen verhaalt Die hij begaan heeft en zijn glimlach groeit Als in hun doolhof hij het punt herkent Waarrond de dwaler ging en dat hij eert Als 't midden van zijn wereld, van de wereld... Nauwlijks verstraft zich zijn gelaat, als deze, De doler, hem zijn ongemeten trots Onthult, zijn neerzien op de onnoozle zielen - Zo zegt hij - die zijn wijsheid nog niet delen. Zijn blik wordt zeldzaam koel en 't stille stortbad Van zijn spraakloze hoon schijnt, even maar, Boven dat niets vermoedend hoofd te wenden In zijn scharnieren, - maar het hangt weer stil: Het oog ziet zacht, toegevend, en de mond Zegt enkle woorden, die als droppen vallen [pagina 39] [p. 39] In 't oor van de gekoomne en, nauw bemerkt, Hun woning zoeken in zijn geest. Maar dan - Als hij gegaan is - dan vangt in dat brein Een andre doolhof aan, en 't middelpunt Zijn juist die woorden. Uitgang is er niet, Want telkens lokken hem die woorden weer, Die als een plein van vreemde fabel glanzen Tussen 't gewirwar. Uitgang is er niet, Totdat die kranke komt bij de eigen kluis, Nederig en gebroken, en verhaalt Nu 't nieuwe dwalen. En dan wijst hem stil De ziener, die nu groot schijnt en niet lacht, Eerst naar de sterren en dan naar het hart En leert hem 't kluwen van de wereld zien. Vorige Volgende