Het lachende raadsel(1935)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 16] [p. 16] Het Verborgen Vuur Toen was ik jong, nu ben ik oud. Wat is het onderscheid gering. De maand valt in hetzelfd seizoen, Het middaguur is nog als toen, En ik zit hier, die saamspraak houd Met hen en met mijn mijmering. Nog altijd volg ik in de lucht De wolk, op aard de vaste grond, En mijn gedachten zijn vandaag Nog even vast, nog even vaag: Gewaringen door taal getucht, Maar elke een onbegrepen vond. Hoe vreemd dat de gedachten gaan En spreken zich volkomen uit En dat hun zin, hoe openbaar, Toch anders is, en even klaar Op een ook thans weer onverstaan, Een nooit ontraadseld weten duidt. De duizend stemmen om mij heen Betogen daaglijks hoe ik ben, En de een zegt zus en de ander zo. Ik luister, en versta hen nô, En denk: of ik mijzelf dan ken? En denk en glimlach: zeker, neen. [pagina 17] [p. 17] En toch deed ik dit wezen kond, Dit wezen dat ik niet versta. En het geloof verlaat mij nooit Dat het zich eindlijk heel ontplooit, Zodat de vraag: is dit zijn grond? Wordt beantwoord met een juichend: ja! Maar 't kan niet zijn. Op 't effen doek Van uw verbeelding teken ik De schaduw die dit brandend vuur Werpt door mijn zichtbare natuur, Ik dwaas die vuur in schaduw zoek En eeuwig in een ogenblik. De beelden die mijn eeuwig licht Op tijdlijk wisselen verwon, Die laat ik u en 't is genoeg. Ik weet dat ik geen schaduw joeg, Maar ook dat tot geen oog de zon Zijn onverhulde stralen richt. Vorige Volgende