Het lachende raadsel(1935)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 9] [p. 9] I Beperkingen [pagina 10] [p. 10] Mens se ipsum non cognoscit nisi quatenis Corporis affectionum ideas percipit. [pagina 11] [p. 11] Tijdens de Avondrust I Vriendelijke Ogen Vriendelijke ogen Hebben groot vermogen: Als ik aan hen denk Schijnt mij hun groeten Bij elk ontmoeten Een klein geschenk. Vriendelijke ogen Hebben groot vermogen: Zij zenden vooruit Als stille boden Blikken die noden Tot weerkomst uit. Vriendelijke ogen Hebben groot vermogen: Zij tonen klaar Wat in 't hart verborgen, Nog vrij van zorgen, Goed is en waar. [pagina 12] [p. 12] II De Droom van Aart van der Leeuw Wanneer de hemel vol wordt van gezang En 't lied op lied het lied te boven stijgen, Dan zullen alle laagre liedren zwijgen En is een eind aan onze donkre drang. Dan plaagt ons langer niet het wreed verlang, Dat naar een eindloosheid ons hart deed hijgen, Omdat wij hoopten eindlijk te verkrijgen Een kracht en vrede zonder overgang. Gedroomd verblijf waar zielen zielen vinden En niets verganklijks langer aan ons kleeft, Hoe kostbaar zijt ge schoon ge niet bestaat. Het is toch zo dat daar we ons moeizaam winden Door 't vele schone dat nochtans vergaat, De droom verschijnt als dat wat waarlijk leeft. [pagina 13] [p. 13] III Nog eens het Bergland Het stijgen en het dalen en het blijven Op effen vlakte hebben elk hun vreugd. Ik schaam mij dat het mij niet altijd heugt. Ik schaam mij dat het leed mij dwong tot schrijven. En nochtans zeg ik dankbaar: koning Leed, Hadt gij mij niet op 't eind zo diep vernederd, Ik stierf zonder de wondren die ik sedert Uw overwinning eerst volkomen weet. Vorige Volgende