De kristaltwijg
(1903)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 81]
| |
Zomernacht | |
[pagina 83]
| |
Voor de open deuren in den nacht die over 't landschap blauwt
Volg ik gedaanten die, in starren 't glim'rend hoofd,
In zilvren mist de schemervoeten, her en der,
Bewegen, als in de eindloosheid eindige schaar,
En raad hun wezen uit de wentel-wissling van hun dans.
Zij hebben 't blonde hoofd verborgen in het groen,
- Zij beide - en in zijn hand beweegt een bevend blad,
En de beweging van zijn mond doortrilt zijn lijf
Bij 't lezen, onderwijl het hare luistrend nijgt.
Dan zitten beide stil en aarzlend vat zijn hand
De hare die ze 'm laat: spreken doen zij geen woord.
Zij gaan langs paden waar een blauwe en laaie gloor
De bladen schroeit die rood en krom verwilderd staan,
En houden almaar gaand de hoofden naast elkaar
| |
[pagina 84]
| |
Gestrekt en roerloos, en de spooknacht wentelt om hen heen,
Hun wimpers enkel trillen van het bonzen van hun hart,
Zoo gaan ze en zie, de morgen daagt met koelte en dauw.
En hoog en heilig 't woud: bundel van stralen schooft
Door 't groen van kronen, al de rijzige stammen langs,
Vlekt, wiegelt, weeft lichtplekken en schaduwloof
Als een net van goud en schemermazen over hen heen,
En zij gaan daarin, gevangen en vrij, arm onder arm,
En vóór hen op 't pad tusschen schijnsels en bloemen: een kind.
Zit in de vlakte mijn paar niet nu, naar de stad gewend?
Achter hen 't bosch, rondom hen 't zachte gras van de wei,
En kinderen, jeugdigen menschen gelijk, rennen wijd en zijd.
Staan zij niet op en de hand van den man wenkt: voort naar de kim?
En de vroolijke stoet om hen heen, voor hen uit, dringt meê,
Naar de koeplende stad en haar volte en haar gloor die weerkaatst.
Gloor die weerkaatst en een spiegling van sterren en vloed
Vloeien ineen: in den damp zie ik gedaanten nog meer?
Hoog rijst de nacht: treden we aan de open deur!
Staan tusschen starren en mist, volk van den komenden tijd,
Wij met het oog naar de stad, en haar volte, en haar gloor!
|
|