De kristaltwijg(1903)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 45] [p. 45] Duister De dagen duistren. - Nog een gele streep Blikt als door oogenleden over 't duin. Plette in de dunne sneeuw op helm en zand Een voet zijn spoor of volg ik maar mijn waan? Toch - soms staat op de hoogre glooiing tegen Sneeuwlucht en avond een gestalte: mager Hoeken de schinkels en de schouders staan Haaksch in een mantel wapprend als een hemd; In 't mutsje op 't smalle hoofd een veder - rood? Verdwenen - tot ze op verdre helling weer Verrijst. Ik volg. De duinkop schoort een dal En popels wuiven tot terhalverhoogt. Wie schoot omlaag? - Omlaag klauterde ook ik. 't Vervallen huisje en erf lag daar: de deur [pagina 46] [p. 46] Stond aan: een vrouw, oud, rimplig, in gelapten Schoêrmantel, schuilende in gesleten stoel - Een keukenarmstoel met gevlochten bies Dat losliet, eikhout uit den ouden tijd - Zat bij den haard, die koud was: onbedacht Rekten haar vingers soms: verdorde wensch. Haar man bijzijden in hoogknoopig buis En broek en klompen. Op een steen zat hij En keek naar 't venster, maar met glazen blik. ‘'t Wordt koud, man.’ - ‘“Ja, en donker. 'k Voel het licht Toch altijd door mijn blindheid heen.”’ - ‘Je sprak Sints lang niet.’ - ‘“Neen wij hebben ons ontwend Aan eten: eten als men oud is hoeft niet, Als men 't niet heeft, en sintsdien droom ik: weet je Nog hoe we suikers strooiden bij ons bruiloft? Je was zoo mooi in muts en 't gouden ijzer - Je droeg 't voor 't eerst - de zweep was schoon versierd En 't spul van Huibert-oom blonk feestlijk. Ai! Toen kwam de huiszorg: kinders! maar wij brachten Er groot, drie, vier. Waar Knelis zijn zou? Hoor, [pagina 47] [p. 47] De wind van zee. Of hij weer opsteekt? Zeven Dagen van storm in éen week. Nu is 't stil. Of hij nu thuiskomt, met of zonder vleet, Met vangst of geen vangst? - God alleen die 't weet. Els was een jente meid, vrouw, een boerin, Glunder als goud, helder -”’ ‘Ze werd het hier.’ ‘“En hoe 't glom op haar hofsteê. Arme deern, Die stierf in 't kraambed. Arie, die was boos. Stierf als soldaat, in Atjeh.”’ ‘Stil, man; 't laatste Wat hij ons schreef was goed. Zijn hart was goed.’ ‘“En Barend?”’ ‘Moet het best gaan. Schreef niet Griet- Van-Aal dat Barend in dat vreemde land Een plaats gepacht had, zooveel koeien, paarden -’ ‘“Hij zond nooit niks.”’ ‘Maar zeven kinders, man -’ [pagina 48] [p. 48] ‘“Je zucht, vrouw.”’ ‘Man, 't was Barend niet... Dat toen Mij die beroerte trof waardoor ik lam werd, Lam als een lijk en hulploos, en juist toen -’ ‘“Ik blind werd, half blind eerst, toen heel, voor goed -”’ Naar 't venster keek hij en ik volgde nu Zijn blik, zag 't bleek geglim van 't raam, - wat meer? Een hol oog voor die ruit - een veer - was 't rood? ‘“Wat is 't, vrouw?”’ 't Leek een zucht. ‘“Vrouw! - o, Hoe koud!”’ ‘Hoe donker!’ Langs mij schoof 't - de donkre Gestalte - onhoorbaar week de deur. De wind Van zee zuchtte in de popels en ik vlood Door duin en dal en 't land donker en koud. Vorige Volgende