| |
| |
| |
Het Menschenhart
Hoe is ons hart van de aarde nu
Het middelpunt: de schepen gaan:
Wij staren stil hun scheiden aan,
En, of het weder storme of luw',
Zij spreiden zeil op elke zee -
Van ons gaan de gedachten meê,
En gij zoekt mij en ik zoek u.
En gij zoekt mij, o menschenhart;
Of ge in den vreemd of nader leeft,
't Zij van mijn vloot een zeilen reeft
Voor 't zonnig hoofd waar ge andren mart,
Of in den mist een langs u glijdt,
Of heel haar vlucht ge aan 't strand verbeidt -
Haar schaduw op uw goudzand zwart, -
| |
| |
Gij kent mij niet, ik ken u niet,
Toch zoek ik u, toch zoekt gij mij;
Beschoor ons droom of mijmerij
De vaste konde of zong 't een lied?
Of gaf hart hart die zekerheid
Door 't meegevoel dat eender leidt
Den grooten stroom, de kleine vliet? -
O wel is 't hart van de aarde nu
Het middelpunt: geen kale streek,
Geen zoom van een verborgen beek,
Geen grottenholt, geen rotsgrond ruw,
Geen eiland waar geen landgrens doemt,
Geen bosch doorgroeid met gift gebloemt,
Geen volk, van zeden schoon of schuw, -
Geen strijd, geen vreê, geen werk, geen feest,
Waar ook het oor geluiden drinkt,
Waar zang of kreet door steden klinkt
Of stilte, of 't roepen van een beest, -
Niets leeft nog nieuw, nog onbekend,
Geen toon wie 't hart geen echo zendt,
Waar 't niet bij hoopt, waar 't niet bij vreest.
| |
| |
Geen toon - de seindraad trilt ervan,
De heuvlen spieglen naar elkaar,
De goede en de gevreesde maar
Gaan snel als 't licht en botsen dan,
Botsen in 't hart dat luistrend lijdt,
En klaagt wijl 't juicht en lacht wijl 't schreit,
Botsen in 't hart van vrouw en man.
o Middelpunt, o seinpaleis,
o Droeve grot waar 't aldoor galmt,
Wat olie die uw golven kalmt,
Wat anker dat na angstge reis
Die marenvloot zich veilig vlij' -
Tot ik haar zingend uitgelei,
Ons leed ten roem, ons vreugd ten prijs.
Want wel is 't hart - ik loof het nu -
Het middelpunt van de aarde, en wij
Van iedren lach, van elk geschrei
Het klankbord - of 't ons smake of gruw' -
Maar toch, daar 't hart niet willoos leeft,
Maar elk woord weegt eer 't antwoord geeft, -
Daarom zoekt gij me en zoek ik u.
| |
| |
Want al wat in ons somber viel
Of al te scherp zijn kreet opsloeg,
Wee, zoo 't zijn zelfden weergalm vroeg
U, stille en wijze en schoone Ziel,
U, die in elk mensch leeft, gerust
Dat geen u stoort, dat gij elk sust,
Tot elk voor u, zich schamend, kniel'.
Daarom - want leidt ge in schoonheid uit
Wat - leed of vreugd - in smarten kwam,
Dan was er hoop die de angst benam
In 't hart, aan elke maar ten buit -
Daarom zoekt gij me en zoek ik u,
Mensch, wie gij zijt! wiens hart zich huw'
Aan 't mijne, en 't mijne in 't uwe sluit'.
|
|