De kristaltwijg(1903)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 38] [p. 38] Een Donkre Morgen Een donkre morgen. Het beregend raam Bleef dicht. Gezeten met den rug naar 't licht Duik ik in de kartonnen doos, gevuld Met allerlei papier, in elken vorm, Boekjes en blaadjes; wat al menig jaar Van dag tot dag ik schreef bezijden 't werk, Een scherts, een inval, een gedachte, een droom, Een plan voor later, of een lang verhaal Van schaaklende betooging: was dit zóo? Dan zóo dit andre! en eindlijk on-voltooid Omdat éen schakel loog wat de andre zei, - Een brief, een juiste, en waar, zooals men geen Ooit zendt: of een, een onjuist stemmingsbeeld, En die zendt me' ook niet: al wat ik zoo schreef [pagina 39] [p. 39] Bezijden 't werk, dus schreef 't eigenlijk niet, Omdat niets daad werd, sluimrende in die doos, Terwijl mijn waarlijk werk in 't zonlicht staat, Dat alles lag daar, en ik woelde en las In 't licht dat zeeg door het beregend raam. 't Was halflicht. Toch zag 'k in die schreemring wel De woorden, tot een duistrer wolk dan eerst Haar vracht ontlaadde: 't water stroomde en stortte Langs 't venster. In de kamer leek 't wel nacht. Wat ik nog zag - zoo scheen 't - was slechts ikzelf Gezeten voor de doos. Alleen was 't vreemd Dat ik náár 't raam zat: bleek en groezel licht Viel op mijn trekken en één oog blonk stil, En rond, en wijd; de mond stond zacht-gezet, Droevig beraden, tot die straf heid week En 'k hoorde een stem - de mijne - en 't was als klonk Die rustger dan ik was: ‘Gij zijt verbaasd Omdat ik gij ben en gij mij niet kent. Ik ben de schrijver van wat in die doos ligt.’ Hij knikte erheen. En toen, daar 'k om mij zag: ‘Ik zit náár 't raam, ja.’ Even bleef het stil. Ik wilde een vraag doen. ‘Waarom ik hier ben? [pagina 40] [p. 40] Wat dwaze vraag! Gij zijt toch ook hier. Vraag het Uzelf. - Omdat wij een zijn? Ja, natuurlijk. Omdat gij mij verloochent ben ik daarom Minder uzelf? Gij leeft in 't klare woord, En elk geniet uw rust, de vaste vormen, De blijdschap van uw wezen: zie naar hem! Fluistert de jongling, die zich 't schreien schaamt, En glimlacht van uw weerschijn. Ik bewoon Het donker en den Chaos en geen vrede Is in me en nergens vastheid: droevig stroomt Mijn geest als Lethe waar 't vergeten heerscht - En toch ben 'k u. Wat ik dan wensch? Niets meer. Gij zocht me. Uit blaadje en krabbel van die doos In scheemring zocht ge me en, in donker, vondt. Meer wensch 'k niet.’ Of een wolk daar week? De kamer Werd lichter. Om zag 'k en weer voor me. Alleen De doos bleef achter. Daar de regen stoof Stond ik lang stil, voor 't raam, naar 't licht gewend. Vorige Volgende