| |
| |
| |
Italiaansche Reis
I
De dag blinkt als weleer die blijde dagen
Daar ik vol hoop mijn schoone reis begon.
Toen zocht mijn oog zoo vrij zoo vroom die zon
Die al mijn leed leek meê in zee te dragen.
Dan woonde ik lang waar schuin die stralen schragen
Op duin en 't licht zinkt in die zoute bron;
Het strand lag laag: van dorstge toppen kon
Na weide en bosch ik stad te aanschouwen wagen.
Nu voert mijn reis vreemd-snel naar 't zuiderland.
Zon stijgt mij voor door 't blauw waar gloeden laaien.
Maak me u gelijk die strand bosch berg omspant
En steden meê waar weifle harten draaien.
Maak dat ik geen vergeet schoon gij me ombrandt,
Ook niet mijn zee waar zilte winden waaien.
| |
| |
| |
II
U heb ik lief die ginds mijn huis bewaart.
Schoonheid en wijsheid uit geleden tijden
Gloeiden bezonken tot aan vreugd en lijden
Uw lichaam rijk werd en voor mij gespaard.
U heb ik lief: zoo heeft geen bron op aard
Een bloem ombeekt als mijn gedachten spreiden
Rond u: geen zon kon bloemhart zoo verwijden
Als u mijn zang, sterker nu hij bedaart.
En toen 'k u leed deed en gij toch niet klaagde,
Maar met onschuldge en wijze handen greep
't Roer van dit scheepje dat zich wankel waagde
In warling, schuw dat die 't in de afgrond sleep, -
Zegende ik de uur dat me uw gestalte daagde
Zooals 'k haar toen en voor altijd begreep.
| |
| |
| |
III
Sonnetten, als wel een u hoog mag eeren,
Dan ik die u mijn schoonste jeugd onthulde,
Die met mijn vreugd uw heldre ruimten vulde,
Die langs uw gang mijn klachten weer deed keeren.
Mijn stem was 't die uw Echo waagde leeren
Mijn taal en tijdsklank, die zij noode duldde;
Toen helre stem te vroegen dood verschuldde.
Nog zuchtte en schalde in u zijn nieuw begeeren.
Maar hoe ge u wende, en hoe mijn gaan en komen
Uw vloer weerklinken deed van hoopgraag schrijden;
En hoe mijn toom u liet in rotszwaar dreunen.
Uw schemers hoorden mijn verborgen kreunen.
Gebroken maten dorst ik schromend leiden.
Nu heeft mijn nieuwe liefde u ingenomen.
| |
| |
| |
IV
Een witte sneeuw ligt voor 't paleis gezonken
Waarin wij eens een nacht tezamen woonden,
En witte lichten die den stergekroonden
Hemel verdonkren hebben 't veld doorblonken.
Een nacht, en ochtend toen wij koelte dronken
Die van de bergen kwam en gulden loonden
Ons schoone stonden voor den langbetoonden
Weerstand in 't noord en zonnedagen wonken.
Ik liep de laan door langs het wentlend water,
De nacht was kalm: op sterke takken lagen
De vlokken dik: op 't wit hun zwarte schaduw.
o Bruidsnacht! - Hief in 't donker als een krater
Pilatus de besneeuwde kruin? Bezagen
Stadslichten uw schim naast me op witte waduw? -
| |
| |
| |
V
De Jonkvrouw die ik liefheb en blijf eeren
Zijt gij niet, meisje met uw zwart gelaat.
Haar haar is korenblond, haar voetstap gaat
Noordlijk veerkrachtig en haar oogen weren
Den lonk die smacht, de lokkingen die deren,
't Raadstig gebaar dat zij ongaarn verstaat.
In 't gloeilicht dier venetiaansche straat
Hoor ik uw woorden en hun zwoel begeeren;
En 't roept in me op het zoete beeld van haar
Die, moeder, jonkvrouw bleef, en zoo herboren
In mij gelijk een Moeder Gods regeert.
Van haar is 't Kind dat zich mij heeft verkoren
Ten tempel: Kracht, Wijsheid en Schoonheid, waar
Ieder die 't kent knielend zich voor verneert.
| |
| |
| |
VI
Niet is 't mijn trots die zich verheffen mag.
Ik draag van 't leven dat gevaarvol lokt
Den afgrond in me en om mijn voet hij brokt
Als met het hoofd ik heersch in klaren dag.
Ik ken zijn duisters die ik eenmaal zag;
- Had halverlijf zijn kolk toch me opgeslokt -;
Uw hand was 't die me op vasten bodem trokt
En me ophieft toen ik krank te worstlen lag.
En nog ben 'k niets, kan niets zijn zonder u,
Niets dan een leegte, een donker en een val;
Gij vult, verlicht, en ondervangt me ook nu.
En als door stad en land ik 't gaan niet schuw
En veilig wandel, - 't is alleen en al
Door uw genade, als die mij helpen zal.
| |
| |
| |
VII
Zeg niet: wat deed ik? Want geen doen is deugd;
Maar zijn de schoonheid die eerst in u sliep.
Zoo slaapt in 't blok het beeld: de kunstnaar riep
Alleen te voorschijn - 't schoone woord u heugt -
Wat lag en wachtte op daglichts nieuwe vreugd:
Daar is ontwaakt in wat hij schijnbaar schiep.
Hij brak den ban. Zoo gij. Uit schemerdiep
Van doffe droomen van een vreedge jeugd
Deedt gij uw schoonheid uitgaan: het gewelf
Weerklonk van slagen, en ik kreet: ai mij!
Een komst bestrijdt me, een profecie van heil
Dat sterk zal breken mijn hard hart en veil -
Een scherp licht blonk vlak voor me: erin stondt gij...
Schoonheid die gij deedt uitgaan, waart gij zelf.
| |
| |
| |
VIII
'k Zat bij Sint Markus in 't café en schreef.
Toen kwam een vrouw en bood me een anjelier.
Ik schudde 't hoofd en wenkte: neen, niet hier.
Woorden zijn bloemen, dacht ik, en te geef.
Maar zij schudde ook het hoofd en lachte en bleef.
Dan lei de bloem zij neven mijn papier.
En toen ik naar haar opkeek scheen 't mij schier
Of zij dezelfde was - zoo waar ik leef -
Die me in Valencia bood diezelfde bloem -
Dezelfde die bij 't gaan toen gij mij boodt.
Zij scheen me op eens een afgezant van u.
Zoo ga 'k van dag tot dag en vraag mij nu
Of een gezant van u mij steeds weer noodt, -
Elk ding vrouw met een bloem waarbij 'k u noem.
| |
| |
| |
IX
Wij liepen saam in 't laatste lichtgefonkel:
Voor 't kerkhof stonden we aan het brugje stil:
Er was op 't land geen adem, zonder wil
Hing gras en loof: een mistige karbonkel
De zon; wij gingen zacht langs 't weeggekronkel
Naar Pisa: 't leven maakte ook geen geril
In ons: wij leefden zonder wensch of gril,
Door 't donker gonsde alleen een vreemd gemonkel.
Wij gingen noordwaarts: lange jaren togen
Vol lust en liefde en vol verborgen krijten.
't Was vrede in ons en toch een vreemd gekreun.
Nu stond ik weer bij 't zelfde brugje: er vlogen
Winden door 't blijde blauw: zweepklappen 't rijten -
En thuis lacht gij bij spel en kinderdeun.
| |
| |
| |
X
De jonkvrouw die nog bij haar ouders woont,
En zich bereidt voor 't heilig werk; de ontvangst
Des jonkmans die, ofschoon gewacht, vol angst
Haar huis betreedt, beschroomd zijn liefde toont, -
De jonge vrouw die 't zoetst gevoel beloont
Voor 't heel zich geven nu, haar liefst verlangst,
De vrucht groeit in haar en zij graagst en bangst
Die uur ziet naadren die haar uren kroont, -
Ik zag die beide en, lief, in beiden u:
Maagd, jonge vrouw voor 't eerste baren blij;
En 'k had hen lief om u en u in hen:
Maar meer dan deze aanschouw in u ik nu
Moeder van kindren, rijpe die in mij
Liefhebt die gij mij baarde, - in wie 'k u ken.
| |
| |
| |
XI
De schoone beelden die in hallen stonden
En hoven, staan nu roerloos, mijn gedachten
Vragend niet meer van hen wat jaren brachten
Sints hen vereerend, kusten onze monden.
Ik heb in u mijn schoone beeld gevonden
En gij in mij: hun bergen overwachten,
Hun baaien blauwen voor hen: ons vernachten
Is aan de zilvren zee en stroomenmonden.
Ik had hen lief: hun klare staan in 't blauwe;
Hun leven, hun bekoring: spier en ader;
Ik heb het nog: wie kan hen ooit vergeten?
Maar gij blinkt blank en goud in 't zilvrend-grauwe:
Kracht van 't gemoed, bezieling van den dader:
Mijn Schoonheid, o mijn Liefde en mijn Geweten.
| |
| |
| |
XII
Dit is de streek die ik niet kende: 't blauw
Spoelt om den steen die brokt en steilt: de palm
Groeit daar en lauwer en er geurt een walm
Van de oleanders: in het schemergrauw
Gloort nog in 't groen de gulde' oranje flauw
Als sterren in een maannacht: zoet maar kalm
Ruischt dan de zee: een faun mocht met een halm
Dan nimfen lokken uit hun zilvren dauw.
En 't huis rijst daar met zuilen - en de lucht
Is altijd warm - met bloemen gefestoend.
Gelukkig leeft de mensch daar 't aardsch bestaan.
Ik laat het voor mijn noorden: daar berucht
De zee mijn duin dat gras en helm plantsoent;
Daar lacht Eene en haar kindren 't leven aan.
|
|