| |
| |
| |
Vijfde bedrijf
Eerste toneel
Een duinlandschap. Jacoba en Beerte komen uit het hout en zoeken de hut die tegenover hen onder de helling staat. Op een bank voor de hut zit de kluizenaar.
De hut ligt aan den voet van 't steile duin
In 't hout verscholen, aan een heldre beek.
Een kleine weide is daar: daar graast een geit.
Een pad langs de begroeide helling voert
Naar 't hoogvlak, dan, tussen twee heuvels door
Naar zee; bij avond hoort men haar geruis.
Ik was daar eens, na 't jagen, afgedwaald.
't Was zeldzaam stil, en 't wild - haas en konijn -
Sprong nauwlijks heen: zelden komt daar een mens:
Toen bracht de kluiznaar me op den rechten weg.
Ze ziet om zich.
Hier is het oord, de hut. En daar de grijsaard.
Zij gaat tot aan de bank: de kluizenaar, die haar heeft zien aankomen, rijst eerst op als ze vóór hem staat. Jacoba spreekt:
Eerwaarde Vader, zij die eens uw dal
Vond zonder zoeken, zocht en vond het nu.
Zij jaagde en dwaalde en gij wees 't rechte pad:
Nu kent ze 't en tot u trekt haar haar hart.
Ik ken u die haar naam niet zeide en gingt.
Maar naar ik minder zie, onthoud ik meer.
Toch had uw beeld iets dat mij bijbleef, lang
Nadat ge er waart en dat me opnieuw verschijnt
Als iets dat ik veel kende... alleen uw naam...
Ik ben die Vrouw Jacoba, eens Gravin,
Gehuwd met koningskindren, nu alleen
Houtvesterin van Holland en de vrouw
Van Frank van Borslen. Vader, deed ik wel? -
| |
| |
Tot mij ook kwam, en 'k overdacht ze veel,
Uw maar van lotgeval en rampen. Antwoord:
Is 't onrust die u drijft? -
Rust en de vreemdheid van de rust. Mijn leven
Stortte in dien stroom: mijn liefde, en 'k voel nu wel
't Vloeit ongebroken naar dien stilren stroom,
Stilsten van alle, die, niet ver meer, gloort.
Rust in me - en die in mijn onrustgen tijd,
In mijn onrustge erinring-zelf bevreemdt -
Lokt tot die rust, in- en uitwendig, hier.
Uw zegen op mijn leven, eer ik sterf!
Hoor mij; gij kwaamt tot een die vóór zijn tijd
Zijn tijd verliet. Hoor hoe hij vrede vond.
Jong was ik, fier, toen ridderslag mij schonk
De pater-gardiaan bij 't graf van Christus.
Daarvóór streed ik in Pruisen, streed in Spanje.
Den nacht toen 'k ridder werd, in de kapel
Van 't Klooster, waakte ik. Plechtig klonk en luid -
Veni Creator Spiritus - de zang.
Ik zwoer. Omgord door 't oude en heilge zwaard,
Knielde ik op 't graf van Christus en ontving
Den slag: Soldaat en Ridder van mijn Heer.
Toen rees 'k, en toen mijn ogen dan dien dag
En andre dagen zagen hoe elk leeft
En strijdt en woelt, maar niet in Christus' geest,
Toen zocht ik me altijd weer dien vreê, die eens
Bij 't graf van Christus me als een droom betoog.
En 'k vond hem niet voor ik me ontdeed van al
Wat weelde en aards was, doelende op mijzelf.
Mijn zwakheid was 't. Maar 't was. Ik vond mijn heil
Niet dan in stilte en niet dan kwaad in daad.
Mijn sterkte en daad is dat ik daadloos leef.
Soldaat en ridder meer dan toen ik deed.
Zo ik door liefde. Ik zocht in trots mijn heil,
Dat ik eerst vond toen ik mijn trots verwierp.
Nu is uw woord een zegen op mijn doen.
| |
| |
Dat is geen onrust. Maar één onrust toch
Blijft na, de keerzij van mijn rust. Was heel
Dat vroegre leven kwaad en nutloos? Leefde
Ik slechts voor dit mijn einde en rest er niets
Van wat toch lang zo schoon leek? -
Dwaling is onze. 't Leven zelf dwaalt nooit.
Wij, zijn we aan 't eindlijk doel, zien zig-zag 't spoor
Dat blind wij traden, maar elk scheve lijn
Is baan voor andren naar een ander doel.
Gij leefde, en ridderschap en hoogheid streed
In u vergeefs - toch zal die trots en strijd
Andren een beeld zijn voor hun schoon bestaan.
Gij streefde: één volk, één land, één vrij, inheems
Bestuur en leven: weer vergeefs, een vreemd
Heerst en hecht dit volk in zijn grootre rijk.
Toch niet gans vruchtloos. In een laatren tijd
Zie 'k hem, den Held, die 't volk vereent en 't land
Neemt van Bourgondië's nazaat. Eenmaal zal
De dichter die door deze streek dwaalt, Teilingen
Verlaten, wandlend langs uw Graven-dam,
Door Noordwijk, naar dien hoogsten heuvel. Dáár
Daagt hem uw beeld: dees wildernis, een tuin
Van Holland dan, bevolkt hij met zijn droom
Van uw strijd en uw leed. Dan zal zijn zang
Een volk verheugen dat zijn koopstad heeft
Aan de Amstel, in het eigen jaar dat daar
Een nieuw Gebouw rijst daar 't zijn schat vergaart.
Dan, als strijd woelt rondom, en strijd
Van land- met landzaat dreigt, zal uw gestalt
Uitrijzen, als van een die leed en streed,
Maar stierf in liefde, en wier Gedachtnis leeft.
Jacoba knielt en ontvangt zijn zegen. Beerte knielt achter haar.
| |
Tweede toneel
Het voorste gedeelte van het toneel is een kamer in het slot Teilingen. Leden van het gezin van Jacoba onderhouden zich fluisterend met elkaar. Op de helft van het toneel hangt een gordijn. Daarachter is het sterfvertrek van Jacoba. Meester Martijn en Beerte komen achtereenvolgens daaruit te voorschijn.
| |
| |
De dood komt snel. Zij zag de morgenzon
Door 't venster, en een vogel floot. Een glimlach
Kwam op haar lippen en zo ligt zij stil.
Zij stierf. Haar hand in die van Borslen. Zij
Vergaf haar Moeder, dacht aan de armen nog
En al haar Vrienden. Toen ontsliep zij stil.
onzichtbaar
Aan trots en weelde en eigen wil
Ontstierf lang wie daar leit.
Zo vond de Dood haar rein en stil
Zij heeft van de Aard het zoetst gehad
Tot Liefde ontbloeide als schoonste schat
Die bloeide door, die draagt zij meê
De geur dier bloem die om haar gleê
Daar zweeft ze in, in legende en droom
Nu bidt elk dat haar Schoonheid koom'
Het gordijn wordt opgehaald, Jacoba ligt op haar doodsbed. Aan de ene zij knielt haar Moeder, aan de andere Van Borselen. Het Koor blijft onzichtbaar.
Van Borslen bidt bij 't vege lijf.
Haar Moeder bidt en treurt.
Nu is van 't laatst en schoonst bedrijf
Het strak gordijn gebeurd.
De dood verzoent, de liefde blijft.
Geen schoner uur die trager drijft
Dan als wie sterft vergeeft.
|
|