Jacoba van Beieren
(1948)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 43]
| |
NaschriftDe wandelaar die Verwey was, hoefde geen verre tocht te maken om door herinneringen aan Jacoba van Beieren, apocriefe en authentieke, als omgeven te zijn: de boswachtershuizen aan de Piet-Gijzenweg met hun luiken in de Beierse kleuren, de door Jacoba gebruikte boog in de Sint-Jorisdoelen van Noordwijk, bovenal de ruïne van Teylingen, - de dichter zelf getuigt, in de voorzegging van de kluizenaar (V, 1), hoe een wandeling vandaar naar het duin van zijn woning hem de conceptie van zijn drama heeft gebracht. Dit hoeft ons niet te verwonderen: verscheidene zijner gedichten tonen, hoe sterke historische associaties bij Verwey gewekt werden door landschappen en gebouwen. De suggestieve invloed van de nabijgelegen ‘abdij en gronden van der Lee’ noemt hij in een gedichtGa naar voetnoot1); in zijn colleges vestigde hij de aandacht op de verhandeling van D.J. van Lennep uit 1826: Over het belangrijke van Hollands grond en oudheden voor gevoel en verbeelding. De vaderlandse geschiedenis moet Verwey geïnteresseerd hebben als achtergrond van de litteratuurgeschiedenis. In ons treurspel blijkt zijn kennis van het verleden uit allerlei. De intrige bevat niets feitelijks, - of het moest het optreden van de zigeunervrouw zijn, - waartoe wetenschappelijke lectuur, bepaaldelijk van Jakobaea von Bayern und ihre Zeit door F. von Löher, niet de aanleiding was geweest. Zelfs het juweel in de vorm van een bloem, gevormd door een diamant en driemaal zeven robijnen (I, 1), is historischGa naar voetnoot2). De details, waarmee de sfeer wordt gecompleteerd, berusten op litterair- en kunsthistorische studie: ‘ridder’ Eneas, uit wiens avonturen het gobelin in II, naar middeleeuwse trant, enige episoden tegelijk vertoont; de Leidse rederijkersspreuk ‘Liefde is't Fondament’ in het koorlied der Zeeuwse mannen en vrouwen (III, 2), en meer. Eerbied voor de geschiedenis blijkt ook uit de fijne wijze, waarop de dichter de onhistorische overlevering van de liefde tussen Jacoba en Willem van Arkel aannemelijk maakt, door een onuitgesproken affectie bij de gravin te veronderstellen, die immers door haar omgeving opgemerkt en zo tot het nageslacht doorgedrongen zou kunnen zijn. Uit het oogpunt der geschiedenis bedenkelijk is evenwel de voorstelling van de hoofdpersoon, als een nationale, boven de partijen uitstrevende figuur. ‘Als zij Holland en Zeeland tot een Engelsche | |
[pagina 44]
| |
kolonie gemaakt had, met Brabant en Vlaanderen reeds stevig in Boergondische handen,’ - het is de woordvoerder van de Groot-nederlandse gedachte, die zo spreekt, - ‘daarmee had zij voorwaar de zaak van de Nederlandsche stam niet gediend! En zeker, dat zou haar minste zorg geweest zijn.’Ga naar voetnoot3) Verwey heeft, diep beziggehouden door de Boerenoorlog en de Vlaamse taalstrijd, door de voorboden van de spoorwegstakingen van 1903Ga naar voetnoot4), een Jacoba-mythe geschapen voor zijn eigen tijd (V, 1). Dat de mythe een duidelijk eenzijdige interpretatie van de geschiedenis kan zijn en toch van waarde, bewijst het WilhelmusGa naar voetnoot5). De historicus mag, neen moet voor dergelijke mythevorming op zijn hoede zijn; de litterator echter mag uitmaken, in hoeverre het voorschrift van Vossius voor het bijbelse treurspel kan worden toegepast op het historische drama: ‘'t Geen Gods boeck zeit noodzaeckelijck, 't geen het niet zeit spaerzaem, 't geen hier tegens strijd geensins te zeggen.’Ga naar voetnoot6) Zeer persoonlijk is ook, dat Verwey van de gravin met ‘haar Amazonenaard’Ga naar voetnoot7) maakt, wat men genoemd heeft: ‘een tamelijk sympathieke, zachtzinnige jonge vrouw, met neiging tot overpeinzing en innerlijken inkeer’Ga naar voetnoot8). Deze karakteristiek is ongelukkig, immers de stoot naar Rupelmonde is wel sympathiek, maar allesbehalve zachtzinnig, en wie in een tragedie zijn innerlijk bloot legt in monologen, kan evengoed een mens van de daad zijn, als wie stilzit op een portret. De moeilijkheid voor de schrijfster die wij het laatst citeerden en aan wie wij zo menige wenk danken, zat waarschijnlijk vooral in de bekering van de energieke aanvoerster tot de ‘aan eigen wil ontstorvene’ uit het laatste bedrijf. Die bekering nu volgt uit de hoofdidee van het... gedicht. De sleutel tot het verstaan hiervan is: de betekenis van de Droom-Dit begrip komt hier in enige variaties voor: zijn gebruikelijke betekenis heeft het woord in III, 1 (‘Vannacht zag 'k op een plein’ enz.), maar veel dichter bij de droom als visioen van de creatieve mens (V, 1) zijn wij, als de zigeunerin haar ‘Droom liegt nooit’ stelt tegenover de ‘geleerdheid die na droom komt’ (III, 1). De droom van Jacoba en haar getrouwen (laatste regel van II), het ideaal dat haar daden richt, en dat een politieke belangengemeenschap mogelijk maakt tussen haar en Borselen, de dienaar van haar vijand, - tevens een man die, in tegenstelling tot zoveel edelen, aan haar ridderideaal beantwoordt, - moet echter vervliegen op | |
[pagina 45]
| |
dat kritieke ogenblik voor Rupelmonde, als zij de kans op een militaire overwinning verwerpt om het leven te redden van hem, die haar nu meer blijkt te zijn dan vorstenmacht (IV, 5). Deze bewustwording, veruiterlijkt in de opnieuw ten tonele gebrachte spreuk van de zigeunervrouw, is voldoende verantwoording voor het slot-bedrijf, waarin Jacoba's intuïtieve besluit zijn redelijke, haar en ons bevredigende zin moet krijgen. Het zwichten van de machtsdroom voor de droom van liefde - ziedaar de inhoud van het gedicht. Ten slotte de vorm. Die sluit aan bij de Shakespeareaanse traditie: blank verse, met, ter afsluiting van een scène, hier en daar rijm, dat het b.v. aan het eind van III uitnemend doet. Enige lyrische intermezzi, die een beoordelaarster acht te ‘behoren tot het meest melodieuze dat Verwey heeft gedicht’Ga naar voetnoot9). Aan Shakespeare is ook te denken bij de sierlijke, hoofse dialoog tussen Jacoba en Borselen (in II, na de kostelijke woorden van Jacoba tot Beerte), in een stijl, waarvan de komische page in de openingsregels van III, 3 een ongewilde caricatuur geeft. In de taal herkent men Verwey: enerzijds storende vrijheden, zoals de germanismen en, in het droeve lied van Beerte en de eerste regel van de kluizenaar, onduidelijke verbinding van voornaamwoord en werkwoordsvorm, anderzijds een weelde van klank en plastiek. Victor E. van Vriesland leek het stuk ‘zeer speelbaar’Ga naar voetnoot10); het moet reeds een genot zijn, het te declameren. C.A. Zaalberg |
|