| |
| |
| |
Derde bedrijf
Eerste toneel
Het eiland Tholen: het dorp St. Maartensdijk Jacoba en Beerte komen op, gekleed als burgerdochters, en gevolgd door De Bie als hun dienaar
De ochtend lag fris op 't water en de dauw
Bedroop dit pad dat naar het dorp voert: langzaam
Dringt het gejoel van 't feest al tot ons door.
Niemand zal in de deftge burgerdochter
Met haar vertrouwde en dienaar Vrouw Jacoba
Met kamerjonkvrouw en stalmeester zien.
Wat zeldzame optocht! En toch voel 'k me als kind
Als 'k iets heel stouts deed, heerlijk en toch bang.
't Kasteel van Borslen ligt wel achter 't dorp.
'k Zie de kerktoren scheemren door 't geboomt
En 'k hoor nu duidlijk het gejuich van 't volk
Bij 't schieten naar den vogel.
Wil dan de juffer waarlijk
En zonder reden - als ze zelf zegt - -
Maar 'k heb een reden, en zo krachtge reden
Hebben er weinig. Wilt ge weten welke?
De gril van een vrouw, vriend! Wenst ge
| |
| |
Hoe zou ik? Gril van vrouw is wet
Houd mij niet voor dwaas.
't Verstand weet veel, maar diep in elk mens leeft
Een mooglijkheid, een toekomst, waar 't verstand
Niet raakt, maar die in droom, of wens, of daad,
Zich toont, zich openbaart. Verward gedrang
Dringt aan, klaart zich, een kracht breekt in ons baan:
Uit elementen van ons zelf en 't Al
Ontstond ze: een wonder: wie haar wel gebruikt
Regeert zijn leven: als in spel beproeft
De mens haar temper: zo zij daar niet faalt
Waagt hij de daad der daden aarzelloos.
Zo ik vandaag. Vannacht zag 'k op een plein -
Van Borslens dorp, dacht ik, Sint-Maartensdijk -
De paal en vogel, 't schuttersfeest in gang.
De boog greep 'k, en ontwaakte. Ik riep u toen.
En zonder reden dan mijn gril en droom
Zijn we op het eiland Tholen vlak voor 't dorp.
De vogel staat daar en het feest wordt luid.
Pratende zijn zij in de nabijheid van het volk geraakt. Een oude zigeunerin nadert Jacoba en grijpt naar haar hand.
Uw hand, juffer, uw hand.
na de lijnen lang gevolgd te hebben, spreekt als in een droom:
Hierna kijkt ze aandachtiger en zegt:
Het is een vreemd wirwar van lijnen - -
De kroon wankelt voortdurend en de stroom
Van 't diepre leven stijgt meermaal en breekt -
Dan snelt hij onverzeld alle andren voor...
| |
| |
Terwijl ze achterdochtig opziet zegt ze, eerst half in gedachten, aan het eind stelliger:
Dit woud voldragen lijnen groef geen God
In hand van maagd - juffer of jonkvrouw. Waar is
Uw handschoen? Hoed haar wel!
Geleerdheid die na droom komt. Droom liegt nooit.
Wat zei ge 't eerst? Een rijm was 't: Macht verblindt,
Geboeide ontbindt. Liefde verwint.
Ja, zó was 't. Dus onthoud dat wel.
Onthoud dat wel. Gij weet: de droom liegt nooit.
Zij laat de hand van Jacoba los en verwijdert zich snel.
Blijf! - Laat haar. Ik verried mijzelf. Dat rijm
Klinkt vreemd, maar 't eind luidt schoon: Liefde verwint.
Zij gaan in de kring om de paal tot bij de man die pas geschoten heeft.
Een rustig schot: de papegaai vloog hoog:
Met één slag hoger was hij uit zijn spil.
De juffer prijst als een die 't weet. Uit stad?
| |
| |
Goes! Daar schieten vrouwen ook
En een die schiet een mansschot.
Ons Vrouw Jacoba. 'k Zag het nooit, maar 'k hoor
Zij schiet den vogel met den zwaren boog
Spreekt brit. Zij weet wat een boog weegt? Beproef eens.
Terwijl Jacoba de boog behandelt.
Een schot, joffer! leg aan. Voor de eer van 't vrouwsvolk.
Zij schiet en treft den vogel.
Hij draait, hij stijgt, los van de paal. Hoezee!
Een Koningin van 't Feest. Joffer, uw naam!
| |
| |
Dan reikt hij zelf ons Koningin de kroon!
Tot Borselen die met edelen en pages naderkomt:
Heer Frank, kroon ons de Koningin. Hier staat ze.
die Jacoba herkent:
Gij hier? - En ik u kronen?
Ik schoot uw vogel en verdiende uw kroon.
Van Borselen zet haar de kroon op van veldbloemen die door kinderen is aangebracht. Onder het volk wordt druk geroepen en gepraat. Eindelijk
Het is de Landsvrouw zelf!
Vandaag uw Koningin van 't Feest, en kiest zich
Heer Frank tot Koning. Begeleid ons, Borslen.
't Kasteel en 't voorplein geven gul onthaal,
Of 'k ben een vreemde aan Zeeland. Volgt ons, vrienden.
die het eerst met haar gesproken had, tot De Bie:
Gij zijt een Heer van 't Hof. Doe een goed woord voor me.
Wees des getroost: zij telt alleen uw trouw.
| |
| |
| |
Tweede toneel
Het voorplein van Van Borselens kasteel en een zaal die daarop uitkomt. Op het voorplein viert de bevolking feest. Langs de zijden staan tafels met bier, brood en vlees. Mannen, vrouwen en kinderen, burgers, boeren en edellieden bewegen zich door elkaar. Op de voorgrond een Oud Man en een Vreemdeling. In de zaal ziet men werkvolk met wilgetakken bezig aan het versieren van de wanden.
Hoe lang is 't land verscheurd. Die Hoeksen heetten,
Die 't oude schone ridderleven vierden,
Streden voor wet en herkomst, - en wij, Kabeljauwsen
Gesmaden, levende in onrustgen stroom
Van werk en nering: - meer dan honderd jaar
Joeg, vatte en moordde elk de ander, en de vlam
Sloeg uit elk erf, elk strand lag roodgekleurd,
Elk veld vol lijken: sterkte en gracht weerstond
Hier wel, daar niet verwoesting: overal
Lag 't landvolk weerloos tussen burcht en burcht.
Wel goed is 't dan dien Kabeljauwsen Heer
Saam te zien wandlen met de Hoekse Vrouwe.
Onspreeklijk goed. Mijn oud hart warmt van 't zien.
En, kijk, het denken doet mij schreien.
De Landsvrouw met den Hertog van Bourgondië
Ja, drie jaar geleden; na
't Verdrag van Delft: de Hertog werd haar Voogd.
Zijn beeld staat naast het hare op onze munt.
Zij toefden enkel in de steden: schade
En schande is 't dat een Heer die hier niet woont
Hier Vorst en Voogd is, waar een Ingeboren -
Indien ze een Voogd hoeft - zoveel aangenamer,
Ook meer natuurlijk zijn zou.
| |
| |
Dat ze ook, zonder dien Heer zijn wil, niet huwt?
Zo is 't en is 't niet tegen de Natuur?
Want niet een huwlijk maar zijn wens - géén huwlijk
Wenst hij voor haar, en zó geen erven. Hoorde
Ge ooit zulk een moord? En de arme jonge vrouw
Beloofde 't - want ze moest wel - maar was 't eedbreuk
Wanneer zij huwde en vroeg 't God en zichzelf?
Gij brengt me aan 't dromen. Hoor toch, welk een feest.
Beiden wandelen verder. Jacoba verschijnt met Van Borselen in de zaal.
Uw schoon kasteel beschaamt mijn naaldwerk. Kostlijk
Behang tooit al uw wanden: zinrijk sierlijk
Speelt het borduursel voort van hal tot zaal.
Slechts hier zag 'k werkvolk vluchten en hun arbeid
Groent aan de wanden: niets dan wilgenlovers,
En tussen elke twee de letter D.
D. wilgen D. De sierlijkheid kan 'k zien,
Gij weet hem zonder zien.
Mijn hart is als dees kamer: één gevoel
Groent aan zijn wand, dat zonder zeggen zegt:
Dijn willigen Dienaar - anders niet - tot u...
hem aanziend:
De pijl vloog juist. Wat God was 't die hem dreef?
Ik was gegaan zoals ik kwam zo niet
De pijl geraakt had. Moest ik niet naast u
Nu Koningin zijn, en was 't niet mijn wil? -
| |
| |
Een stoet zeeuwse vrouwen trekt over het voorplein. Zij dragen melk, boter, kaas en vlas, en stellen zich op foor de zaal.
Nu, Zeeuwse vrouwen, komen wij
Ter Koningin van 't Feest.
Wij legen uiers in de wei,
Elk van ons karnt en keest.
Ons vlas bloeit hoog: dat spinnen wij:
Ons linnen slijt noch kaalt:
Ons Landsvrouw schoot den vogel: zij
Moet nu door ons onthaald.
Met melk en met boter, met kaas en met vlas
Beschenken wij haar die de treflijkste was,
Die de pijl schoot, het doel trof, een vrouw zoals wij -
Koningin van het Land, van ons Feest erbij.
treedt naar buiten
Uw schone gaven zijn nog meer dan 't schijnt.
Nog was 'k niet hier, hoewel zo na gebuur;
Nauw hier word ik door u gehuldigd. Schoner
Huldigde mij geen stad dan gij op 't land.
Ik dank u - en Heer Borslen sprak dit woord,
Sprak 't mij te vriendschap - voortaan zijt gij vrij,
Gij zeeuwse vrouwen, van vlastienden, vrij
Spinne elk van u en weve 't doek dat glanst
Van sterkte en reinheid: sterk en rein weef gij
Uw trouw aan Borslen door uw trouw aan mij.
Terwijl de vrouwen zingende aftrekken sluiten de mannen zich bij hen aan.
KOOR VAN MANNEN EN VROUWEN
Waar vrienden de eertijds haters zijn
Hun huis stijgt hoog: de wanden zijn
Wij hadden al dien tijd verdriet
En angst door tweedracht wreed:
Ons hart was met zichzelve niet
Bevriend vol haat en leed.
| |
| |
Maar zijn twee één in land en huis
Waar vrede eerst kwijnde en stierf,
Dan komt ook bij zichzelf weer thuis
Het hart dat pijnde en zwierf.
| |
Derde toneel
Een portaal voor de slotkapel te 's Hage Twee pages van Jacoba en twee van Van Borselen houden de wacht
Wij pages van de Landsvrouw waken hier
Met u, pages van Borslen, dat geen oog
Van vreemde of vijand het geheim verschalk
Dat straks, barstende uit deze hofkapel,
Zich als een meteoor zal opdoen, wen
't Aan ons stijf-starend oog zich kort vertoont
Voor 't in den nacht van 't Hof zich stom verbergt.
Bedaard, mijn schone jonker. 't Is geen daad
Voor zwierge scherts of rhetorijks vertoon.
Mij die Heer Frank goed ken is 't evel vreemd
Ai mij! wie mint waagt veel!
En voor zo eedle en schone vrouw die zoveel
Verduurde nog wel 't meest.
'k Zeg het ook. Heer Frank is zeker
Zo nobel Ridder dat hij 't daarom deed.
Die elk tot ontevredenheid bewoog
Bewoog hem meê. Filips wenste in dit land
Wel trouwe dienaars - trouw als honden, dacht hij -
| |
| |
En zo voor hondenloon. Geen Borslen, Gaasbeek,
Geen Egmond zelfs Vliesridder: dat steekt elk
Ja, dat's waar. Geen Heer,
Zo hoog als hij, die dit niet pijnde.
Toch brak ook daarom niet Heer Frank zijn leeneed.
Een die zijn leenheers nicht niet vraagt maar neemt
Hoont hem op 't zwaarst. Heer Frank zou dat niet doen
Leek 't hem niet tevens deugd.
't Verdrag van Delft gaf onze Vrouwe een Voogd,
In afwachting dat zij een man had: daarom
Omdat een Man verwacht werd, werd het recht
Des Voogds omschreven: opzicht op de keus.
Nu, denk eens: die ter keus haar Voogd werd, poogt -
't Is lang bewezen - dat zij manloos sterft.
't Verdrag van Delft brak hij: geen heer van 't land
Die dat verdrag en 't Voogdschap zwoer, heeft meer
Een eed te houden dien de Voogd eerst schond.
Doen wat hem 't best lijkt, op 't verdrag niet zien,
Zich waapnen tegen wat er volgt - dat's deugd.
Zo is 't. Ik weet voor vast,
Borslen sprak zo in den Geheimen Raad,
Maar nu na dit huwlijk? -
Begrijpt ge dat niet? Borslen en Jacoba
Zijn gij en wij, zijn Hoeks en Kabeljauws,
Zijn Hollanders en Zeeuwen, zijn éen volk,
Door één paar geregeerd. De vreemde hertog
| |
| |
Vindt hier een volk dat niet van frans houdt, steden,
Wars van zijn dwang, een inheemse adel, tuk
Op eigen voorrang, niet verwend door eer
En vriendschap uit Bourgondië, - en een Vorstin
Naar recht en afkomst, nu gehuwd aan kracht
En invloed op 't volk zelf. Zo schoon verbond
Eindt de eeuw van twisten en weerstaat den Vreemd.
De deuren van de kapel gaan open en de bruidstoet trekt over het toneel. Als Jacoba en Van Borselen midden op het toneel zijn houden ze stil en Jacoba spreekt.
Een andere eeuw breekt aan. Nu zijn voorwaar
Vijanden vrienden. Hoeks en Kabeljauws
Zijn woorden, en een vrij en enig volk
Herneemt zijn rechten. Vrienden die hier staat,
Wapent u en, vereend, den Vreemd weerstaat.
Als allen weg zijn vertoont zich Montfoort.
't Geheim was daar! Naar 't kamp! De Hertog hoor'!
Dank Montfoort is de Vreemd den Landzaat voor.
|
|