| |
| |
| |
Tweede bedrijf
Het Toneel is een zaal op het Hof Montfoort. Een hoveling
Een brief van Margareta spelt steeds kwaad.
Ze is hard, hooghartig, wreed, eergierig, roekloos,
Vol list, vruchtbaar in vonden, onafmatbaar.
't Geschenk was schoon en kostbaar, 't schrijven kort;
Maar 'k zag Jacoba, toen zij 't las, versteld,
En 't antwoord stelde ze uit en reed in 't bos.
Toch is in wat ge zegt niets zekers.
De Bie, toen ze uitreed, vroeg me een som in geld.
Tot een geschenk voor de gezanten.
Maar veel meer vroeg hij dan haar daartoe dient,
Mij niet het geven: en mijn achterdocht
Doet mij beducht zijn met mijn vreedzaam goud
Een brand te stoken die 't rampzalig land,
Gij vreest te onmatig. Waant ge
Dat éen paar vrouwen, arm, van macht beroofd,
Het opneemt met den groten Hertog, meester
Van land en steden, ja hun eigen Raad? -
| |
| |
De ene vrouw wil, de andre bekoort en waagt,
En bei zijn vreesloos. 't Slot te Gent was sterk,
Jacoba's kerker: toch volstonden haar
Twee ridders en haar sluwheid: daar de lichten
In haar badkamer brandden, reed ze en won
De Schelde, en Waal, en 't leger.
't Leger lag vóor Schoonhoven, en Jacoba
Voerde 't naar 't veld van Alphen en vond daar
Haar rol van Landsvrouw en vernieuwden roem.
Dat's nu gekeerd, Flips oppermachtig - -
Weet ge ooit wat man een vrouw helpt? - En geen leger
Hoeft ze om te schaden: gij, zowel als elk,
Weet hoe Heer Jan van Beieren stierf: uit England
Kwam wie 't vergif streek op zijn kerkboek: England
Niet zij, Margrete deed het.
't Mag zijn, en dat's mijn vrees: Margrete schreef.
Versta me: hoeks ridder ben 'k en diend' haar wel,
Maar 'k denk ook om mijzelf en ook om 't land.
Zo doet ook gij, meen 'k. Toen ons kans een kans,
Ons macht een macht was, en haar recht het onze,
Streden wij beide, en gaf 't ellende en scha,
De kans dat macht recht schoorde in 't eind verbleef.
Die kans verdween. Bourgondië is de eenge macht.
En hij die te onrecht Vorst werd is alleen
Zó sterk nog dat hij 't recht beschermt; wijl zij
Die rechtens heerste een vrouw blijft, wankelbaar,
Machtloos tot daden, en die onrecht deed
Zo ze om haar recht nog streed.
Wat ik vaag dacht. Maar waar' 't niet wijs geweest
| |
| |
Haar 't geld to geven? - zulk een som voor 't minst
Als dient voor de gezanten, dat niet mooglijk
Een ander 't doet en wint haar gunst?
Geen die 't zal doen; en dacht daarbij: 't is wel
Dat die gezanten met een schaamle gift,
Min vorstlijk, tot haar Moeder weergaan: dáárin
Ligt al een antwoord, krachtger dan haar woord.
De stoet verschijnt. Laat ons hier staan en zien.
Jacoba komt binnen met de gezanten, gevolgd door haar Hofhouding.
Zaagt ge de streek en 't Hof? Geviel 't u wel?
't Is een schoon oord en een klein wonder, waardig
Een schrijn voor 't schone en vorstelijk juweel
Dat daarin vonkt, en flonkrend met de zon
Wedijver 'k gaarne, en volg ze in 't woud: zij boven,
Helaas! ik onder en door 't dichtst gestruik.
Maar dank mijn Moeder zeer: door 't bos zal juist
Haar gaaf mij volgen, heel die eedle schaar.
Want de jacht pleeg 'k als een Vorstin betaamt;
En ook al 't andre. Zeg 't haar. Zij bemint
Dat 'k harer waardig en mijn staat bewust
Mijn afkomst handhaaf: zeg haar hoe gij 't vondt.
En tot een klein bewijs - zeg 't haar - dat 'k vorstlijk
In alles zijn zal - reik mij hier! - behang
'k U met dees gouden ketens: zwaardre last
Van trouw en puurheid wel geen ridder draagt.
Vaarwel. Groet mijn Vrouw Moeder zeer.
Daar broeit - weer dan ik weet - -
Allen, behalve Jacoba, af.
| |
| |
Zwaar was de dag van wondren, en als een
Die vroeg reist door de vlakte en volgt den stroom
Vol koelte en windingen en wilgrijk groen,
Maar vóór den middag stijgt en 't bergpad door
De zon vangt in een rotsenwereld, zwaar
En zwart van donkre dreiging, tot hij hoog,
Als 't avondt, uitrijst op een vreemd vizioen
Van damp en tinten, zwalkende als een zee,
Staande als een stad, als een zonsondergang
Gekleurd en neevlig: 't wonder hem bevangt,
Lokkend naar 't land van droom en angstge daad,
Toch heerlijk: zó doortoog 'k mijn dag en sta
Dromend en huivrend voor dit nachtzwaar beeld.
o Montfoort, Montfoort. Juist herwon 'k mijn droom,
Ging 't vroegre kind zijn, licht wat overwijs,
Toch kindblij veilig in mijn daadloos doen; -
Uw woord werpt me in mijn strijd terug. o God!
Mijn eigen adel minacht me om mijn vreê.
Moeder, wat wenst ge? Ook gij? Doen naar mijn staat -
Wel weet'k, gij meent dat niet naar wat ik ben,
Maar wat 'k moest zijn. En 'k antwoordde u naar wens -
Maar 'k deê 't in tarting dat het Montfoort hoorde.
Tyrannen sterflijk? - Te eer als gij ze doodt.
Zwart zijn uw woorden en hun inkt gruwt me aan
Alsof ze een poel was in wier kronkeling
Ge uw kind meesleept en 't smoort. Moeder, o moeder!
Sterk zijt ge en wijs, een harde en strijdbre vrouw,
Van rots zijt ge en de storm scheurt u van 't land
En laat u eenzaam staan en onontroerd, -
Maar ik uw kind, kind van mijn vader ook,
Ben mens, en bloed en lijd, word flauw en sterf
Aan honderd wonden. Zeg dan: waarheen gaan,
Wat doen, daar toch uw brief roept: wees gereed;
Filips zal sterven en uw dag herkomt? -
o Ridder Joris, Heilge die uw lans
Naar 't hart des Draaks houdt en geen vrees gedoogt,
Waarom gedoogt ge in mannen ze ooit, en nooit
In mij die 'n vrouw ben wie 't gemeen zou staan
't IJzer to dragen? Want wel reed ik hoog
Te paard op 't slagveld, harnasloos, en wees
Mijn volk de glorie, wel deê 'k ridderdaden,
En waagde en won en was uws keurvolks een, -
| |
| |
Maar zelden sterkte uw arm de helden voor me,
Zelden uw hart hun trouw - ofschoon ik toch
Vrouw en Vorstin ben en geen grootre faam
Hun wacht dan die Háár dienen.
Jonkvrouw en heerlijkste Vorstin, die staat
Vlak naast de troon van God den Vader: help
Uw kind Jacoba dat in tweestrijd knielt,
En weet noch her- noch derwaarts, en begeert
Van u de klaarte, u die de Liefde zijt.
Beerte komt op.
Ik stoorde u in 't gebed?
Wij blijven vrouwen, Beerte, en tot Maria
Roepen wij liefst: de Hemelkoningin
En die als vrouw toch leed. Aan u, wier vader
Mij redde uit Gent verheel 'k de droefheid niet
Die soms in me opstijgt, meest na zulk een dag
Als wereldse omhaal mij mijn grootheid, armoê
De armoe stond straks beschaamd
Zei me in 't voorbijgaan dat hij slaagde, en bracht
De vangst voor 'k wist vanwaar. Ik wacht hem hier.
De Bie komt op.
Welnu, heer Stalmeester, wiens was de gift? -
Toen 'k u vanochtend mijn verhaal deed, kwam
De valk daartussen: 't goud was als de valk
| |
| |
Dat niemand hielp, en ook dat de eedle Heer,
Schoon weerpartij, een eerlijk Ridder is,
U meer genegen naar hij 't minder spreekt.
Van Borslen, van mijn neef de trouwste vriend,
Zijn Stadhouder in Holland, in mijn Raad
Door hem gesteld - De Bie - was 't mooglijk? -
't Gezantschap onbeschonken, tot uw schande,
Van hier gaan? - trof ook zelfs uw neef den Hertog
Die schimp niet? - was 't niet recht dat als de Meester
U arm liet u zijn Dienaar hielp? -
Ik ken hem enkel als den rustigen Heer,
Hoflijk en zaaklijk, willig dienstbereid -
Dat's waar. En wat was toen ge 't vroegt zijn antwoord?
Hij wees me in 't klein vertrek waar ik hem vond
Een kistje, en zei: neem wat Mevrouw begeert;
En meer, naar 't nood doet: niets verheugt mij meer
Dan dat ik dienst doe aan die eedle Vrouw.
De Bie af.
Breng mij 't borduurraam, Beerte, en neem uw vedel.
't Namiddaglicht maakt al een diepren dag
Voor 't hart dan de ochtend die luidruchtig leeft
En lokt tot daden waar dat hart in doolt.
| |
| |
zingt:
In doornte en dorte ik dreef mijn hart
Wier wol door 't bos doorkorven werd,
Wier hoef door 't puin; -
Die hoopt die groene heuvlen daar
En 't ruist van blijde waatren waar
En die in ruigt, duin op, duin af,
Doorn priemt, braam steekt: hoe stug en straf
Is 't helm dat frisheid faalt.
't Breekt door, 't staat hoog, van laatsten wal
Stort zonheet zand naar 't blauw -
Heil, 'k hoorde - ik zie der waatren val:
Daar baad, daar koel 'k mij gauw.
Het daalt, het holt, het snelt in 't nat.
Wier wond schrijnt en wie dorst is 't bad
Pijnlijk en bijtend koel.
En eenzaam 't dwaalt, en 't blinkend strand
Ligt leeg als strand kan zijn.
Tot de nacht komt en 't zinkt in 't zand,
Ontsterft aan moeite en pijn.
Dat dolend hart, mijn lief, was al te droef.
Een heldrer toon nu, zij 't al niet te hoog.
zingt:
Mijn lief heeft een wereld
| |
| |
Maar als 'k aan hem denk is 't niet anders en meer
Dan mijn lief dien ik zie, dan mijn lief dien 'k begeer.
Mijn lief heeft geen tafel,
Maar als 'k aan hem denk is 't niet anders en meer
Dan mijn lief dien ik zie, dan mijn lief dien 'k begeer.
Gij schertst, Beerte, en gij zingt het huis bijeen.
Daar komt me' al vragen wat de Jonkvrouw deert.
Page komt op.
Heer Van Borslen die gehoor vraagt.
In dit humeur! Hij heeft uw zang gehoord.
Wees nu braaf rustig dat dien eedlen Heer,
Die ons zo dienst deed, ik naar eis beloon.
Van Borselen wordt door den Page ingeleid. Jacoba staat op en zegt:
Die uur is schoon die als een zilvren schaal
De gulden munt van onze dankbaarheid
Vangt en doet klinken: 'k hoop dat u, mijn Heer,
Mijn munt van dank zuiver luidt als uw goud.
Voor meer dan goud, voor 't vriendlijk woord breng ik
Eerbiedge hulde, en de uur zij als een bloem
Die door den adem van mijn dankbaarheid
Met zoetren wierook al de lucht doorgeur'.
| |
| |
Mijn dode vogel bracht me uw levend woord,
En wat doods droefheid was werd levens vreugd,
En 'k prees 't verlies, gebaat door grootre winst.
Zo kan 't woord van een hoge en eedle vrouw
't Bedroefd gebeuren om doen slaan in heil.
Dankt gij voor woorden, dan voor daden ik.
En is daad meer dan woord, te meer mijn dank.
En zo als 't zeldzaamst ding het kostbaarst, glas
Gemeen, maar diamant schoon 't glas gelijkt
Met schat betaald wordt, zo scheelt daad van daad,
En dank van dank. Kostbaarste daad voorwaar,
Die weingen wagen. Uw hulp waagde geen.
En 'k zwijg nog 't zeldzaamst dat meest waarde geeft:
Vriendendaad uitgaande uit eens vijands hand.
Mevrouw, nooit wenste en min dan ooit wens 'k thans
Te heten wat 'k niet ben, slechts schijnbaar was:
Uw vijand. Machtloos staat, nu hier dan daar,
De mens wiens hoogre machten meester zijn,
En strijd, zoals 't een man betaamt, in 't heir
Waar 't Lot hem steld'; maar dan nog schat hij hoog
Moed van een man, trots van een vrouw, fierheid
En deugd en schoonheid: allerhoogst misschien
Waar ze aan zijn zij niet strijdt maar hem weerstaat.
Vriend vond ik schaars, een enkle maal nochtans
Een eedlen vijand, en aan dien bedwong
'k Mijn haat en hardheid, en beminde in hem,
Kweekte in mijzelf, wat ziel van ridderschap:
Trouw, liefde, en lust aan 't grote en schone alleen.
De kunstnaar die dit baldakijn-borduursel
Mij schetste dat met kleurge zijde ik vul,
Dacht vast als gij: uit ouden riddertijd
Koos hij zijn beelden: dit's de burcht van Troje,
Waar ridder Hector strijdt: ridder Eneas
Snelt hier 't brandend paleis uit, op den schouder
Zijn ouden vader, aan de hand Askaan;
Maar hier, in 't onweer dat de jacht verstrooit,
IJlen hij en vrouw Dido naar de grot toe,
En houden daar hun zoet vertoog van minne, -
En 't laatst, eilaas! ziet zij 's ontrouwen vloot
Karthage ontzeilen, en heel waanzin stort
Die droeve koningin zichzelf in 't zwaard...
| |
| |
Niet, dan, geheel, mijn lieve Vrouwe, prijs ik
Uw kunstnaar: want wel noem ik ridderdeugd
Strijden, zijn vader eren, vrouwen dienen,
Maar niet hen laten en den dood doen: zeker,
Geen ridderdaad dit van uw Held Eneas!
Wat niet moest zijn is 't al te veel. Ik leed
Lang aan dit te onrecht gangbre. 't Is de munt
Waar me' in dees riddertijd gaarn meê betaalt.
En wie, te onsterk, niet weigert, die lijdt scha.
Een zwakke vrouw weet ridderzede alleen
Om ze in zichzelf machtloos te zien gehoond.
Uw droefheid maakt mij voor mijn tijd beschaamd,
En voor mijn stand en voor mijn man-zijn. Gaarne
Doe 'k veel opdat uw oordeel mij mijn trots
Hergeev' en ik uzelf steeds beetren dunk.
't Waar' schande als ridderschap in 't land bestond,
En niet den prijs ontving der Hoogste Vrouw.
Uw daden zijn mijn oordeels meester. 'k Heet het
Gewillig luistren en leergierig zien
Al wat gij 't toont. 't Went zich misschien op 't eind
Ridderschap zich te denken als uzelf
En 't waar' mij winst. Vaarwel. Nog eens mijn dank.
Borselen af. Jacoba, als hij weg is, wendt zich tot Beerte en spreekt:
Is dit een andre wereld? - Toen ik eens
Voor 't eerst het perk zag geopend en de schaar
Ridders in helm en harnas dreunde en blonk,
En 't lansspel aanving en wie eerlijk streed
Geen hoogren prijs dan uit mijn hand zich wist,
Toen leek 't wel, in dien droom, of heel 't bestaan
Mij zo'n schoon feest, elk man een held zou zijn,
Slaande in mijn dienst, zijn loon ziende in mijn oog.
Te zeer bleek 't anders: vals, arglistig, wreed,
Zocht elk zijn winst aan me en de Vrouw wier dienst
Elk ridder zweert werd mannen-voetveeg, meer
Dan ergens ooit. - Wordt nu die droom dan waar? -
Zo zoete waarheid sprak nog geen me, of 't waar'
In vlei-taal hoofs, niet in dien mannen-toon
| |
| |
Die zoekt noch vraagt. Zo sprak mijn vader ja -
En hem zei 'k dromer - maar zo kalm en wijs
Was geen als deze en 't hoofd zelf dier partij
Van nuchtre burgers, belangzuchtige kooplui,
Ridderschaphaatge Kabeljauwen. Dwaalde
Ik daarin ook? Kan 't een en 't andre saam?
Wee mij! Eens had ik jongen Arkel lief,
Den schonen jonker, en zijn huis en 't mijn'
Had ik zo zielsgraag met mijn lijf verzoend -
De trotskop, die eer stierf! Wee mij! Ik wist toch
Dat hij mij liefhad! En hij stond - ik wrong
Mijn handen voor 't slotraam van Gorcum, - stond,
Weerstond niet Breêroo, grijze' veldheer, die
Mijn heir door de gegraven gracht bracht, roerloos
Wachtte hij daar hij stond, en stond den schok.
Hij viel, hij viel, naast Breêro, jong naast oud,
Twee die ik lief had in éenzelfden dood.
Ik leefde, ik droeve leefde en schreide om bei.
Hoeken en Kabeljauwen één. De schoonheid
Mijns ridderdrooms in beiden. Heel dien strijd
Verzoend. o Doelloos, doelloos dwaas bestaan,
Daar zulke dromen zijn, en blijven droom!
Wreed is de werklijkheid wier bloedge voor
Altijd de teerst bebloemde velden snijdt,
Nooit de beplande wegen. Dit 's mijn zijn:
Gedroomde Schoonheid die 't Geweld vertreedt.
Een schone daad is als een ware droom.
En Borslens daad en heel hoe hij zich toont -
Gij zegt het zelf - schijnt u een droom volbloeid.
Menige ridder hier bemint u: somgen
Zijn aan uw hof, zijn elders, die elkmaal
Voor u hun leven waagden, waagden 't nog
Als 't weer eens nood deed, - en gij kent hen wel.
Vergeef mij, Beerte. Leed maakt hard. Ik ken ze.
Uw huis bleef trouw. Kijfhoek, Vianen, Gent,
Naaldwijk en andren: leek hun macht hun wil,
Zij streden weer. Vergeef me, ik ook heb hoop
Dat eens mijn droom, ons aller droom ontluikt.
|
|