| |
| |
| |
Eerste bedrijf
Eerste toneel
Een zaal op het Hof te 's-Gravenhage
Jacoba komt op, gevolgd door Beerte met een juweelkistje
Stet de juwelen hier. - Die stenen zijn
Koel, klaar en hard, kleurig als vloeibaar vuur
Of brandend water: elk een kern van licht.
Leg ze in het donker en hun gloed verdoft,
Wordt diep en sterk, maar blijft. Houd ze in de dag
En 't rood, groen, blauw vonkt, flonkert: o wat klaarte
De diamant geeft die, zelf zonlicht, zich
Zong 't een meistreel of zei
Meester Martijn het wat in eedle stenen
Verborgen kracht schuilt: medicijn voor hart
Of lever, gal of miltsteek, jicht of buil:
Al 't troeble en wat aan kwade dampen 't lijf
Verpest, slorpen die stenen, en geen walm
Beslaat hun klaarheid; - maar geheimnisvoller
Werking en invloed op die hoogre sfeer
Van liefde en hartstocht, lot en leven, droom
En dood: zoals de sterren 't mens-lot leiden
Omhoog, zo breekt uit aardnacht diepre gloed,
Krachtger dan Toeval, die 't mens-hart regeert
Ach lief, geen droeg ik meer
Dan hier dees bloem wier blaadren van robijn
Rondom dit diamantne bloemhart staan -
En toch, niets leed 'k zozeer als liefde en haat!
Is 't niet een zeldzaam schoon juweel Die blaadren -
't Zijn driemaal zeven - wis was 't een groot kunstnaar
Die ze zo sierlijk sneed, zo zuiver sleep.
Zie hoe 't groen licht door 't venster broeit in 't rood.
Nu hou 'k haar hoger; kijk, de stofbalk wemelt,
Stijgen en dalen doen de lustge stralen,
Meeldraên van licht mijn diamant ontfonklen,
Goudstof ompoedert gloênder rood, - o bloem,
Bloei in mijn haar, pronk op mijzelf o lieveling!
Kom hier; zelf sta 'k in 't goud en draag u: flonkren
Wij samen, o mijn schoonheid, o mijn leven -
| |
| |
Dacht ge wel dat ik dertig jaar was, Beerte?
Ik dacht me in 't fierste van mijn jeugd toen Humphrey -
Een heerlijk ridder was hij, maar wij schoonsten
Hebben altijd wat waanzin bij ons - Humphrey
Mij omvoerde in de steden en nog niet
Mijn wijze en staatge meester van Bourgondië
Kan het dwazer, Beerte? -
Wij van 't huis Wittelsbach zijn prachtge dwazen.
De oudoom die met zijn moeder Margarete
Vocht, niet vocht, dan weer vocht, toen gek werd; Aelbrecht,
Levenslang wijs, toen met Aleid van Poelgeest
Dwazer dan dwaas; mijn goede vader, onbe-
Risplijke Vorst èn Mens, maar met één droom
Dichterlijk-dwaas: en in dien droom, woonde ik
Jacoba, met mijn schonen speelkam'raad
Het Kind van Frankrijk. O, toen die Dofijn,
Gemaal me, en blank van 't bruidsbed, to Compiègne
Walglijk, afzichtlijk, heel gezwollen van zweren
Door 't wreed vergif lag, - o toen stond die dwaas
Mijn vader droefst ontdaan om zulk een droom
Verstoord en schoonheid ijdel; toen begon
Mijn droomloos leven, waanzin, waanzin, waanzin - -
Toen huwde uit nood een ploert ik - Jan van Brabant
Was 'n ploert -, toen Humphrey, schoon en ridderlijk; -
Maar schoon en wijs is meer dan mens kan zijn.
Er is een ogenblik stilte; dan spreekt Jacoba weer.
Zie lieve Jonkvrouw, hoe de zon de bomen
Verguldt: in 't bos zal 't schoon zijn: 'k weet een plekje
Aan den bebiesden vijver waar in 't ruig
Een reiger staat, vastklauwig, sterk van vleugels...
Zie eens op 't voorplein. Kijk, dat's andre jacht.
Paarden en honden, valken: die ze leiden
Zijn in Vrouw Moeders kleuren: een geschenk dus.
Die hengst blinkt uit, glimzwart en glad, breedbouwd,
Hoog op de poten, klein van kop, groot-ogig -
Hoe 't staal hem staan zal. En die tel, zo blank,
Met effen ruglijn en zachtzinnig hoofd,
Maar fijn van enkel en vertrouwd van gaan -
Bevall'ger schoonheid. En een vol dozijn
Gevlekte en mellekwitte honden rukken
Aan de effen zelen. Ho, hallo! twee valken -
Verkapte schelmen als mijn neef Bourgonje -
| |
| |
De Bie komt op.
De Bie, wat brengt ge me?
Uw Vrouw Moeders gezanten
Leid ze in, De Bie, leid ze in! -
De gezanten worden door De Bie ingeleid.
Is mijn Vrouw Moeder wel? Was ze in Quesnoy? -
Mevrouw Margriete van Bourgonje zond ons
Met groet en heilwens en een klein geschenk -
Paarden, honden en valken - en dees brief
Waaruit ge al wat haar aangaat moogt verstaan.
Ik dank Haar. Gij, mijn Heren, blijft vandaag
Mijn gasten; 'k lees den brief, en schrijf mijn antwoord.
Jacoba begeeft zich met den brief ter zijde. De gezanten onderhouden zich met de Heren en Dames van het Hof. Jacoba leest:
‘Uit liefde en omdat gij de jacht bemint
Zend ik wat daartoe dient: in dat en alles
Behoud uw hof als 't een Vorstin betaamt:
Niet een die 't heet maar een die werklijk heerst.
Tyrannen ook zijn sterflijk. Jonge vrouwen
Doen veelmaals vrouwlijk, naar 't gelaat van 't uur:
Schade aan hun naam schaadt dan hun toekomst, die
Gelijk een vrucht groeit om dien kern van naam.
Vaarwel. Margriete van Bourgonje.’
Mijn antwoord later. Zóveel ben 'k Vorstin
Dat goud me ontbreekt waarmee 'k uw boden loon'.
ter zijde:
Daar broeit, meer dan zij weet -
| |
| |
Montfoort is rijk. Ik vraag
't Hem node: 't goud dat hij mijn Vader stal
Gunt hij geen dochter: maar de nood dringt fel.
Vraag hem meer dan nu hoeft: een vraag 's een vraag.
Hierna wendt zij zich weer tot de gezanten en zegt:
't Zijn nog twee uur voor 't noenmaal: volg ons, Heren,
In 't bos; zo zelf ons tijd gebreekt, misschien
Vliegt andrer valk en zien wij 't schouwspel aan.
| |
Tweede toneel
Het Haagse Bos
Jacoba. De Bie
Toen de Gravin regeerde en aan ons hoofd stond
(Zei hij) gaf 'k al mijn schat -
Die nooit schonk, altijd graaide -
Is 't anders: al 't geld dient voor jacht en hofstoet,
Juweel en feestmaal van een vrouw -
| |
| |
Een vrouw, wier doen 't belang van 't land niet raakt.
Lafaard! Verrader! Zeg, was 't niet een vrouw?
Een vrouw wier doen 't belang van 't land niet raakt?
o Munt dien zin, munt hem in goud en hang
De gedenkschotel in mijn raadzaal: zulk woord
Sprak van zijn Landsvrouw een hoeks ridder. Wee mij,
Dat het kan zijn! - En is 't niet waar? - Want waartoe
Zal ik mij wenden dan tot jacht en feestmaal,
Hofstoet en sieraad, - daar geen andre daad
Mij vrijstaat, tot de keus zelfs niet van een
Die man zou zijn neven mijn vrouwschap. Wee u,
Jagers en knechten lopen aan van bospaden en roepen:
Zie ginds: een valk vecht met een reiger: beide
Den reiger ken 'k. Vanmorgen
Dacht ik hem zelf te jagen. Zie wat vlerk,
Wat poten! Au, dat was een fiere stoot.
Vergeefs! Stijg weer, mijn held! Stort raak! Helaas,
Helaas! Hij draait, zinkt, wentelt, - o daar valt hij - -
Kom hier, mijn Prins, mijn Koningsvogel; deerlijk
Wondde u het waterdier. Reik hier, De Bie.
Wat bloedge borstwond, dorperlijke dood!
Breng hem zijn meester. Hier. - Wien hoort hij? -
Men zegt: een lievlingsvalk van Heer van Borslen.
Beklaag hem uit mijn naam. Zeg: 't doet mij leed
Dat hem zo wreed zo schone vogel stierf. -
|
|