| |
| |
| |
Begrippen van nu
I Oorlog
De verbazing is dezer dagen algemeen, dat er in onze tijd, in ons Europa, tusschen beschaafde staten oorlog ontstaan kon. Er zijn er zelfs, die in het uitbreken van die oorlog de logenstraffing zien van de europeesche beschaving, en haar beschamend eind. Maar oorlogvoeren, d.w.z. trachten zichzelf recht te verschaffen door de wapenen, doet, op een gegeven oogenblik, iedere persoon en iedere groep, die geen wet, beschermend of bedreigend, boven zich voelt.
Iedere persoon, iedere groep dan ook, wapent zich sterker, naarmate hij onder zwakker gehandhaafde wetten leeft, en zelden zal het oogenblik lang uitblijven, waarop hij zijn wapens in werking stelt.
Staten evenwel zijn zulke groepen. Terwijl alle personen en gemeenschappen die in een staat neven elkander leven, zich door die staat zelf de wet gesteld en gehandhaafd zien die hun de eigenrichting verbiedt-en even ondoenlijk als onnoodig maakt, leven de staten zelf neven elkander zonder eenige macht boven zich die hun haar wet kan opleggen, onbeschermd, onbedreigd, en overgelaten aan de ingevingen van vrees en begeerte.
Wapening en oorlog zijn dus de onvermijdelijke gevolgen van het bestaan van staten. Zij zouden
| |
| |
alleen niet voorkomen in het geval dat alle staten van de aarde één staat waren, en die staat sterk genoeg om al zijn deelen te beheerschen.
| |
II Om de oppermacht
De oorlog waarvan wij nu getuige zijn, hoort tot de geschiedenis van de staat Duitschland. Evenals die staat in 1870 behoefte had zijn oppermacht te land te bewijzen tegen Frankrijk, zoo heeft hij nu behoefte tevens zijn macht ter zee door Engeland erkend te zien.
Uit de voorgeschiedenis van de oorlog was daarom het belangrijkste feit Bethmann Hollweg's voorstel aan Grey, dat Engeland onzijdig zou blijven tegen belofte dat Duitschlands vloot de fransche kusten niet ontrusten zou.
Had Engeland hierin toegestemd, dan zou die vloot daarmee een eerste en belangrijke overwinning behaald hebben, en verder, onder de oogen van Engeland, haar werkzaamheden hebben voortgezet.
Opmerkelijk is het hoe de omstandigheden deze ware toestand hebben kunnen bemaskeren. Niet Duitschland maar Oostenrijk begint een oorlog, en niet met een groote mogendheid, maar met het bijkomstige Servië Rusland zou hebben opgehouden het rijk te zijn dat het wezen wil, indien het Oostenrijk's plannen had toegelaten. Maar tegen Ruslands wapeningen kwam nu Duitschland in het geweer, en tegelijk tegen die van Frankrijk, Ruslands bondgenoot. Oorlog met Engeland scheen Duitschland niet te wenschen. Ook Engeland wenschte hem niet: de inval in België was noodig om de engelsche regeering haar taak aan te wijzen.
Toch was het al jaren lang duidelijk dat Duitschland,
| |
| |
strevende naar een wereldmacht, en naar de hegemonie over Europa, daartoe niet alleen een leger, maar ook een vloot gevormd had, en dat deze vloot, het groote nieuwe verschijnsel in onze europeesche huishouding, een op den duur onduldbare bedreiging tegen Engeland was.
Deze strijd, die millioenen Duitschers er een met Rusland schijnt, en die ons hier, op dit oogenblik, als tegen Frankrijk gericht kan voorkomen, is inderdaad een oorlog tegen Engeland en zijn bondgenooten.
| |
III De Pruisische geest
Het pruisische legerbestuur, dat de beschikking over geheel Duitschland heeft, zou het niet gewaagd hebben, een strijd te beginnen, nog wel tegen Engeland in, om de hegemonie in Europa, als het zich niet buitengewoon sterk achtte. Wanneer ik nu bedenk, dat tegenover alles wat in Duitschland kunst en smaak en levensvreugde voorstelt, de pruisische geest het rechtlijnige en schoolsche, de brute kracht, het ambtelijke en het vormelijke vertegenwoordigt, dan kan ik mij over de driestheid waarmee die geest zich ook buiten de duitsche grenzen zou willen breed maken, geenszins verheugen.
Kwam Pruisen werkelijk tot de oppermacht, dan zou het - ook indien het Nederland goedgunstiglijk niet inlijfde noch het dwong tot een nadere vereeniging met Duitschland - zich hier toch als meester doen gelden, en niet in vrije wedijver, maar door onmiddellijke drukking trachten zijn geest en instellingen hier te doen doordringen. Wij zouden tegenover Duitschland in de verhouding raken waarin Finland tot Rusland staat.
Want of Duitschland uit vrees voor Frankrijk of
| |
| |
uit zuivere aanmatiging gehandeld heeft, toen het België binnenviel, die daad zelf komt volmaakt overeen met die van Rusland tegenover Finland. Ze is tirannie, voorafgegaan door woordbreuk.
Het lijkt mij daarom onweersprekelijk dat wij niet mogen wenschen dat Duitschland sterker blijkt dan zijn vijanden. Wij moeten hopen dat onze ligging tusschen drie gelijkelijk-machtige mogendheden gehandhaafd blijft.
| |
IV Onzijdigheid
Een bekend partijleider schreef onlangs dat wanneer wij vallen bij de verdediging van onze onzijdigheid, wij voor ‘den vrede’ sterven. Dit is natuurlijk een drogreden. Als wij onze onzijdigheid verdedigen tegen een indringer, dan strijden wij voor het recht heer in ons eigen huis te zijn. Wie temidden van oorlog-voerenden de onzijdigheid afkondigt, leeft dan ook niet in vrede, maar in de afwachting na een oorlogsverklaring. Hij heeft de oorlog verklaard aan ieder die bij hem wil binnendringen. Of hij uit de bereidheid tot de oorlog zal overgaan tot de werkelijke daad, hangt verder niet van hem af, maar van anderen. Wie komt zal hem gereed vinden.
Onder sommige omstandigheden evenwel is de onzijdigheid een onmiddellijke oorlogsdaad. Het onzijdige land beschermt door zijn grenzen een ander land, het belet vrienden elkaar te hulp te komen, en vijanden elkaar te bestoken, het kan door doorvoer en uitvoer van levens- en oorlogs-behoeften de eene strijder gerieven en de andere afbreuk doen.
Dit karakter van oorlogsdaad te zijn, kan te allen tijde een buur uitlokken de onzijdigheid te schenden, om van de voordeelen die het gesloten land aanbiedt, partij te trekken.
| |
| |
Het volk, wiens regeering besloten heeft, dat het onzijdig zal zijn, behoeft daarom niet minder, maar eer meer vastberadenheid dan een volk dat onmiddellijk oorlogvoert. Het moet geen oogenblik toegeven aan de gedachte, dat het door wie maar wil in een oorlog ‘gesleept’ kan worden. Het moet integendeel leven in het besef, dat het, door zijn houding zelf, vrijwillig aan de oorlog deelneemt. Het moet vrijwillig vastbesloten zijn heer en meester te blijven in eigen land en op eigen grenzen. Het moet die grenzen, zoo noodig, kunnen verdedigen zonder de overprikkelde vaderlandsliefde die in haat tegen één bizondere vijand wordt omgezet, maar met die onomkoopbare liefde voor het eigene, die al het vreemde, als het wil indringen, weert.
De pruisische geest is ons hier ondenkbaar, maar niet minder de fransche of de engelsche. Pruisen heeft de onzijdigheid van België geschonden; maar Engeland heeft de Boeren-republieken verwoest, en Frankrijk heeft ons eertijds ingelijfd. Geen enkel van deze groote staten is voor ons betrouwbaar. Als vriend zijn zij, stuk voor stuk, ons misschien nog gevaarlijker dan als vijand. Maar als wij tusschen of tegenover hen onze houding bepaald hebben, dan vergt het handhaven van die houding, zoolang wij zelf haar gewenscht achten, in elk geval eerbied af.
| |
V Vaderland en menschheid
De gedachte waar alle socialistische denkers van uitgaan, is deze: dat de menschheid bezig is één te worden. Oorlog past daarom niet in hun beschouwingen. Hij is de heftigste uiting van de drang naar verbizondering, die het tegenovergestelde is van de eenheidsdrang. Zij die zich geheel vervuld voelen
| |
| |
van die eenheidsdrang en het als vanzelfs rekend erkennen, dat de verschillende naties één menschheid vormen, zij zullen nooit kunnen goedkeuren dat hun eigen land zich in de allerergste mate, d.w.z. als vijandig en oorlogend, afscheidt van een naburig land. Als nochtans de drang naar verbizondering zich doorzet, en hun land, gedwongen door binnenlandsche of door buitenlandsche machten, tot de oorlog overgaat, dan staan zij een oogenblik radeloos, want hun heele vroegere overtuiging verbiedt hun eraan deel te nemen. Daarna evenwel wenden zij zich in gedachten om, en némen er aan deel. Zij kunnen namelijk niet ontkomen aan het feit dat zij leden van een natie zijn en de lotgevallen van die natie deelen moeten. Zij hebben altijd geleefd in een wereld zonder naties, in een menschheidwereld. Maar die was niet de werkelijke. De werkelijke was eene, die naar het menschheid-worden wel streeft, maar tevens, en met even groote kracht, naar het vasthouden en vormen van verscheidenheid. De wereld beweegt dus door tweeërlei werking, door een dubbeldrift; en niet zóó alsof de eene helft van de menschen het vaderland en de andere helft de menschheid zou liefhebben, neen, beiden hebben èn het vaderland èn de menschheid lief, alleen maar ieder in andere maat en evenredigheid. Zij die zeggen dat zij de menschheid liefhebben en niet het vaderland, komen toch, al is het dan eerst bij het uitbreken van een oorlog, tot het inzicht, dat zij ook in hun gevoel, zich van het vaderland niet kunnen scheiden, zoomin als zij hun lichaam en hun leven ervan gescheiden hebben. Zij oorlogen dus nu, niet alleen als gedwongen, maar uiting gevend aan een gevoel dat zij nu eerst in zich ontdekt hebben, een gevoel van gemeenschap met het
naaste en het eigene, een wezenlijke volksgemeenschap. Zij die levenslang tegen de oorlog gepredikt hebben, trekken dan zingend mee op, roepen juichend
| |
| |
de machthebbers toe die zij vroeger minachtten en hoonden, keuren alle maatregelen goed die genomen worden door een regeering waarvoor ze eerst enkel achterdocht of afkeer voelden en verheffen zelfs niet hun stem als de oorlogstoestand hun aanvoerders drijft tot misdaden tegen het volkenrecht. Toch is het volkenrecht de eerste zwakke schets van een menschheids-recht en moest dus allereerst beschermd worden door hen die de menschheid meer dan het vaderland zeggen lief te hebben. Zij voeren oorlog, en - ik herhaal het - niet als in den strijd gejaagd, maar gehoorzaam aan een stem in hun hart die ze vroeger niet gehoord hadden. Zij hebben altijd gemeend één te zijn, zooals zij droomden dat de menschheid één is. Nu zij zien dat de wereld haar gesplitstheid tot de dood toe doordrijft, ontdekken ze hun eigen dubbelheid. Ernstige oogenblikken leeren ernstige waarheden. En alleen in oogenblikken als de tegenwoordige konden de geloovers aan hun eigeneenheid - de veroordeelaars van het Andere - tot het inzicht komen dat zij zelf tweezijdig zijn en dat het Andere ook leeft in hen.
| |
VI De toekomst
Ik heb de hoop hooren uitspreken dat, wanneer deze oorlog geleden is, ieder een afschuw zal hebben van oorlog.
Zonder twijfel zal ieder dat.
Iets anders is het, wanneer men gelooft dat de herinnering aan het leed van nu lang duren, en zelfs de nu levende geslachten overleven zal. Niets toch slijt sneller als indrukken.
Maar wanneer men bovendien zich aan de verwachting overgeeft dat die herinnering toekomstige ge
| |
| |
slachten van het oorlogvoeren weerhouden zal, dan, meen ik, troost men zich met een waan.
Indien het waar is dat oorlogen het onvermijdelijk gevolg zijn van het groeien van staten, dan zal de tegenzin van de bevolkingen - geheel of [in] meerderheid - zeker de regeeringen bedachtzamer maken, maar hij zal niet kunnen verhinderen dat op een gegeven oogenblik regeeringen èn volken tot den oorlog overgaan.
Er wordt vaak gezegd dat het de regeeringen zijn die de oorlogen maken, of - door middel van de regeeringen - sommige groepen van de bevolking; en waar deze ten slotte het heele staatswezen het sterkst beinvloeden, spreekt het vanzelf dat zij ook meer dan anderen aansprakelijk zijn voor de oorlogvoering. Maar zij zijn dat als staats-organen en niet als personen of bevolkingsgroepen.
Wat zeggen wil, dat, wanneer andere groepen, zij die altijd de vrede hebben voorgestaan, aan het bewind komen, zij evenmin als hun voorgangers zullen ontsnappen aan de oorlogsnoodzakelijkheid, waartoe de staat zelf, alleen al door zijn bestaan, hen dwingen zal.
Die dwingende macht is zoo groot, dat zij zelfs de minst oorlogzuchtigen - wij hebben het zooeven beleefd - van de oorlogsnoodzakelijkheid te doordringen weet. Hoe sterk moet zij dan wel werken op hen voor wie de instandhouding van de staat boven alles gaat.
Het is daarom dwaasheid te zeggen: wij, vredesvrienden, waren nu nog niet sterk genoeg om de oorlog te verhinderen. Hoe sterker gij wordt, hoe meer ge u als staats-organen erkennen moet; en als staatsorganen zult gij de oorlog onvermijdelijk achten zoodra een andere staat het bestaan van de uwe belaagt.
| |
| |
| |
VII Ons doel
Ons doel moet zijn dat alle staten van de aarde in één bond worden opgelost, en die bond krachtig genoeg om alle volken zijn vrede op te leggen. Een droombeeld? Maar tenminste een beeld. En een dat niet de innerlijke tegenspraak in zich draagt van met elkaar vredehoudende staten. Het eigenste beeld bovendien, waarvan alle socialisten, droomers en denkers, zijn uitgegaan. Ook Marx, bij de ontwikkeling van zijn ekonomische denkbeelden, heeft als achtergrond de geheele aarde door één menschelijke maatschappij bebouwd gezien, en naar háár maatschappelijk-nuttige arbeid de waarde bepaald van alle gebruiksdingen. Maar dit socialisme, het is duidelijk, is heel iets anders dan het streven naar vrede tusschen Staten. Het is een streven naar oplossing van Staten, naar een ontplooiïng van alle verscheidenheid in de eenheid van een krachtige Maatschappij.
12-16 Augustus 1914. |
|