Holland en de oorlog
(1916)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend
[pagina 10]
| |
IIAls een wereld-oorlog mogelijk is, waarom dan niet een wereld-bond? | |
IIIEr is iets ademloos in de afwachting tijdens groote slagen. Europa luistert. En terwijl men - dwaselijk - zich betrapt op de lust het oor te spannen of het niet hier misschien het gedreun kan opvangen van het kanongebulder dat op de grenzen van Frankrijk gaande is, en de oogen uitzet om van de hollandsche duinen een vloot op de belgische kust te zien, voelt men zich in de algemeene sprakeloosheid opgenomen en weet dat men langer noch denken noch zich uiten kan. | |
IVWat een dwaze opvatting van onzijdigheid, deze: dat men alle strijders gelijkelijk het beste wenscht. Juist alsof men zelf niet bestaat, zelf niets te vreezen heeft, en of de overwinning van de een niet schadelijker voor ons zijn zou dan die van de ander. | |
[pagina 11]
| |
VAls het recht een godin is, dan zijn de volken zeer bij haar in achterstand. | |
VIDe joodsche profeten hebben gelijk gehad. Het stoffelijk welvaren is niets in vergelijking met het geestelijk. Wat zou, tegenover de werking van de Bijbel, het eeuwenlang bestaan van een welvarend Palestina beduid hebben! | |
VIIHet is een opmerkelijk verschijnsel dat de Duitschers, het sterkste volk met de wapenen, zoo weinig gerust in hun geweten zijn. Herhaaldelijk blijkt het dat de vraag hen bezighoudt wat de kleine onzijdige volken van hen denken. Herhaaldelijk geven zij te kennen dat zij een verdedigingsoorlog voeren, dat de Belgen hun ondergang zelf gewild hebben, dat zelfs de verwoesting van Leuven hún niet als schuld mag worden aangerekend. Zoo is het in manifesten en ambtelijke berichten, zoo in telegrammen en artikelen van dagbladen. Ook wie vrienden in Duitschland hebben, weten het. Iedere brief die zij ontvangen, is een verdediging. Een ruimdenkende duitsche vrouw schreef mij in volle onschuld: waarom heeft België dan ook niet, zooals Luxemburg, ons rustig doorgelaten? De duitsche rijks-kanselier wist het beter. Onze inval in België - zei hij - is een schending van het volkenrecht. Is het misschien toch een teeken dat het rechtsgevoel in Europa is vooruitgegaan: het besef dat schending van het volkenrecht door een groote sterke | |
[pagina 12]
| |
natie een zonde is tegen de heilige geest van de menschelijke gemeenschap, en een misdrijf dat niet vergeven wordt? | |
VIIIVersteld heb ik gestaan over de macht die in tijd van oorlog een regeering uitoefent over de gemoederen. Menschen die levenslang de gemeenschap van kunst en geest boven iedere andere gesteld hebben, en in hun eigen land bizonder het Pruisdom haatten en minachtten, zijn in de oorlogsopwinding onmiddellijk dupen geworden van de ambtelijke voorstelling. Zij gelooven alle goeds dat hun regeering van zichzelf meedeelt, en alle kwaads dat zij toeschrijft aan haar vijanden. Hun brieven lezen als artikelen uit de Kreuzzeitung. | |
IXDe duitsche legers treden tegen belgische vrijschutters op als waren deze moordenaars. Zij vergeten dat zijzelf, als door hun inval schenders van het volkenrecht, niet langer geregelde troepen zijn. | |
XHet is in deze dagen de plicht van de onzijdigen dat zij het geweten zijn van de wereld. In het bizonder de inwoners van de kleinere onzijdige staten, past het, onbelemmerd door voorkeur of afkeer, te zeggen wat hun het rechte schijnt. Zonder twijfel zijn ook zij partij, in zooverre als de eene overheerscher hun schadelijker kan zijn dan de andere, maar die overweging, hoewel stemming gevend aan hun lijdelijkheid, zal de helderheid niet vertroebelen van een inzicht, dat door de dadelijkheid van een oorlog licht | |
[pagina 13]
| |
onzuiver wordt. Zij kunnen aannemen, en moeten er zorg voor dragen, dat de oorlogsroes die hun naburen aansteekt, hún geest met vrede laat. Die rust van hun geest te bewaren, is hun niet alleen geboden in hun persoonlijk belang, opdat zij de verstoring van hun onzijdigheid niet mogelijk te wijten hebben aan eigen onverstand, maar ook in het belang van de strijdenden. Dat deze hun door hartstocht mismaakt gelaat bij tijd en wijle kunnen zien in de heldere spiegel van hun buren, is voor hen en voor allen een voordeel. Bovendien is het voor de heele menschheid van onschatbare waarde, dat in verwarrende en tot ontaarding neigende tijden, ergens ter wereld zulk een klare rustige spiegel bestaat. Niet de strijd toch, maar de aan allen gemeene menschelijkheid is het bezit waarop we, na slechting van alle veeten, de hoogste prijs stellen. Die menschelijkheid vlucht in tijd van oorlog naar de onzijdigen. Als het belang van personen en groepen haar rondom vervangen heeft, ligt zij rustig en wacht tot ieder weer naar haar zal luisteren. Maar elk oogenblik ook, als zij meent dat zwijgen schande zijn zou, heft ze haar stem op en zegt wat ze de waarheid acht. Wee hun, die dan niet naar haar luisteren, die in de koorts van hun eigenbelang eigen ijlwoorden voor waarheid, eigen droombeelden voor werkelijkheid aanzien, en ze zelfs anderen willen opdringen. Erger dan kinderen die in hun koortsvizioenen het geneesmiddel weigeren, zijn zij als aangestokenen door een besmettelijke ziekte, die gevaar opleveren voor hun omgeving. Er is nog een reden, waarom het getuigen voor waarheid en menschelijkheid in oorlogstijd zoo bizonder het deel moet zijn van de onzijdigen. Het recht van menschelijkheid dat door oorlogvoerenden niet alleen weersproken, maar licht gebroken wordt, is, voor zoover het geformuleerd werd, gebonden aan de naam van volkenrecht. Wat nu is volkenrecht voor machtige | |
[pagina 14]
| |
staten in tijd van oorlog? De duitsche kanselier heeft het naïefweg uitgesproken: ‘een vodje papier’, dat verscheurd wordt als men er genoeg van heeft. Maar wat is het voor de kleinere en minder machtige? De grondslag van hun bestaan temidden van de grootere. Het vodje papier waarbij Duitschland met de andere mogendheden de onzijdigheid van België waarborgde, was de grondslag van een veilig en arbeidzaam België. Wel mag het dus aan de kleinere staten zijn toevertrouwd het volkenrecht hoog te houden. Allereerst alweer in hun eigen belang; maar daarna ten behoeve van alle anderen. Want men mag nog zooveel zeggen dat macht recht maakt, dat macht recht verscheurt zagen we vaker, en niet ondienstig is het dus dat de onmacht het recht tenminste met haar stem verdedigt. Indien immers, wat de leiders van staten soms zeggen te meenen, het recht een zaak van beteekenis is. Is het recht een zaak van beteekenis? Indien de Macht ja zegt, dan zal zij het goedkeuren dat haar vergrijpen tegen het recht worden aangewezen. Zegt zij neen, dan is het duidelijk dat de taak het recht te verdedigen vanzelf aan de Onmacht behoort toe te vallen. | |
XIEngeland heeft de kunst verstaan zich als verdediger van België de fraaiste houding te geven. Nog eenmaal beroemt het er zich op, de kampioen te zijn voor de vrijheid en het publieke recht van Europa. In de rede die Asquith op 27 Augustus in het Lagerhuis gehouden heeft, klinkt de toon die herinnert aan de beste overleveringen van Groot-Brittanje. Naar alle zijden ziende moeten wij nochtans bedenken dat onmiddellijk na de Boeren-oorlog de engelsche staatslieden aan het werk zijn gegaan om te keeren wat zij het duitsche gevaar achtten. De | |
[pagina 15]
| |
uitbreiding van de vloot en de verstandhouding met Frankrijk en Rusland waren maatregelen, zoo niet van bedreiging, dan toch van voorzorg tegen Duitschland. Het bondgenootschap met Japan mogelijk eveneens. Zoo is het dus in de hoogste mate waarschijnlijk dat, toen de oorlog uitbrak, hij evenzeer een voortzetting was van engelsche maatregelen tegen Duitschland, als van duitsche die tegen Engeland gericht waren. Duitschland dreef de noodzakelijkheid van zijn groei, Engeland die van zijn voortbestaan. Toch moet men niet daaruit afleiden dat Engelands leus: voor de vrijheid en het publieke recht van Europa, een fraze is. Iedere strijdende partij zegt door haar leus niet wat ze is, maar waarvoor ze wil worden aangezien. Ieder volk geeft in zijn leuzen uitdrukking aan wat het voelt dat zijn rol als volk moet zijn, wat het in zijn beste oogenblikken heeft verwerkelijkt en wat het bewonderenswaardig vindt. Als de Pruisen zeggen dat zij het europeesche bolwerk vormen tegen de russische barbaren, dan drukken zij daarmee uit wat zij moesten zijn, wat zij vroeger waren en wat door een deel van hun bevolking nog als noodig en werkelijk wordt gevoeld. Te goeder trouw kunnen dus velen onder hen de leus: tegen de Barbaren! aanheffen, al heeft hun regeering het die barbaren sinds lang niet benauwd gemaakt. Het is ook niet vreemd als hun regeering die leus, als een nationale, overneemt, al voert zij zelf eigenlijk meer dan tegen de Russen tegen Belgen en Franschen oorlog. Haar legers kunnen dan in Leuven en elders zelf de Barbaren zijn, en het eigenlijke doel van hun aanval niet het barbaarsche Rusland, maar het hoog-beschaafde Groot-Brittanje, zonder dat men hun daarom het recht mag ontzeggen van eigen leuzen gebruik te maken, en voor bestrijders van de Barbaren door te gaan. - Zoo is het ook met Engeland, dat inderdaad, als verdediger van België | |
[pagina 16]
| |
zijn traditioneele taak als handhaver van de vrijheid en het publieke recht op zich genomen heeft, maar nochtans als in bondgenootschap met Rusland strijdende, de vrijheid van Finland en het publieke recht van oostelijk Europa schadelijk is. - Er volgt uit deze tegenstrijdigheden niet dat leuzen leugens zijn: zij drukken integendeel de ware roeping van de volken uit. Door ze aan te heffen zeggen die volken dat zij heel goed weten wat zij doen moesten. Zij kunnen het slechts niet. Engeland weet heel wel dat het Finland moest helpen en Rusland tegenstaan. Het heeft dit echter niet gekund. Zoo weet ook Duitschland voortreffelijk dat Pruisen zijn ware opgaaf vervullen zou, indien het Europa's bolwerk tegen Rusland was. Maar Duitschland heeft zich sinds lang met Rusland op goede voet bevonden, en kweekte een andere eerzucht. Niet naar het Oosten, maar inderdaad naar het Westen gingen alle duitsche begeerten en bedoelingen. Een drang die zijn oorsprong had, juist in Pruisen, dat daardoor allereerst zijn historische taak miskende, en die van Pruisen uit het heele al te welvarende, al te zeer op grooter stoffelijke winst beluste Duitschland doordrong. Ons die de Boerenoorlog beleefd hebben, moet het als een hoogtepunt van lugubere belachelijkheid voorkomen, dat Engeland zich als verdediger opwerpt van de onafhankelijkheid van kleine staten. Ons die weten hoe Duitschland gedurende ons heele leven geweest is: de ootmoedige dienares van een Pruisen, dat het spoor van zijn eigen geschiedenis bijster is, terwijl wij voor onze oogen zien hoe voor de maatregelen van zijn legerbestuur geen Leuven heilig was, ons moet het wel als deerniswaarde verblinding aandoen dat dit volk zich beschouwt als strijd te voeren tegen het Barbarisme. Maar toch zullen wij, als, over en weer, de bekende leuzen worden aangeheven, niet antwoorden met hoongelach. Wij zullen ze integen- | |
[pagina 17]
| |
deel voor heiliger ernst houden dan als welke de strijders van nu ze aanhieven; wij zullen zeggen tot de eenen: goed, beschouw gij u als de verdediger van de kleine staten en zorg dat ge na de oorlog ook Finland vrijmaakt, en gij, ga terug, strijd tegen het Barbaren-dom en boet de misdaden die ge in westelijk Europa bedreven hebt. | |
XIIDit is iets anders dan de droom van Stefan George: een heilige jongelingschap die het godsrijk zou vestigen op de aan eigen zonden ondergegane wereld. Of is dit de ondergang? Of is dit de hernieuwde heerschappij, voor wie weet hoeveel jaren, van de machten die George bestreden heeft? | |
XIIIMet Jezus' zeggen: gaat en verkondigt het Evangelie aan alle kreaturen, is de onderscheiding van de Staten opgehouden. De staten hadden vroeger hun eigen god. Voortaan was er één god die in alle landen aanbeden werd. Als daarna de volken van hun god spraken - zoo wij in de vorige eeuw van Neêrlands God, zoo de Duitschers nog nu van de God der Duitschers en de oude Frans Jozef van zijn bizondere huis-god - dan waren en zijn dit stoffige retorische figuren die, alleen tijdelijk, uit de vaderlandsche musea gehaald worden in de gerechtvaardigde hoop dat ze indruk zullen maken op de menigte. Zij die ze tevoorschijn-brengen weten wel dat er geen bizondere goden meer zijn, dat er maar één god is die alle staten gemeen hebben, waaruit ze leven en waarin landslieden van alle talen met elkander verkeeren. In ieders hart staat het geschreven dat, wanneer zij oorlogen, zij tegen hun eigen geloof handelen. Zij gelooven aan | |
[pagina 18]
| |
de God van de Menschheid, niet aan de goden van hun bizondere staten. Van tweeën een dus, zij moeten toegeven dat zij, door te oorlogen, tegen hun god, die de god van alle menschen is, handelen, òf zij moeten zich, tijdelijk, wijsmaken dat hun god de god is van hun bizondere staat. Het is duidelijk dat dit wijsmaken alleen mogelijk is in een kortstondige roes van opwinding en zelfbedrog. Met andere woorden; oorlog een gewijd werk achten, kan alleen de verblinde of de bedrogene. Wie waarlijk de oogen van zijn geest wijd open houdt, moet inzien dat oorlog in onze dagen een onheilig bedrijf is, waaraan hij niet ontkomen kan, maar dat hij in zijn hart vervloekt. Uit alle volken staan op dit oogenblik belijders van een zelfde goddelijkheid tegenover elkander. Zij kunnen dat niet doen in de wijding van hun geloof: zij kunnen het enkel omdat zij onder de ban geraakten van een geloof dat niet meer het hunne is. Hun aanvoerders zijn de wijding-loozen, die zij levenslang bestreden en veroordeelden. Of de achterlijken die nog altijd in het geloof leven aan lokale godheden. Deze, de machtigen van het gepeupel, hebben macht gekregen, ook over de edelen. In een roes en een waanzin bevangen offeren zich ook die besten aan de afgod Staat. | |
XIVWat in Duitschland dichters en fijnere geesten verbindt met de militaire kaste is het machts-instinkt. Omdat die kaste de stoffelijke wereld wil doen heerschen over de geestelijke, haatten en bestreden zij haar, maar zonder zich te kunnen losmaken van het besef dat ze de tastbare belichaming is van de Macht, die ook van hun geestelijke wereld de inhoud uitmaakt. Hun ideaal is Nietzsche's Machtwil en nu zij die in werking zien, nabij en vaderlandsch en gericht tegen | |
[pagina 19]
| |
vreemden, valt hun denk-gemeenschap met hun volksverwantschap samen, en voelen zij zich met hun wederpartijders in de uitbarstingen van de machtsdrift opgenomen. Maar omdat niet door hen, doch alleen door de strijdbare kaste de macht inderdaad wordt verwerkelijkt, en deze alle onbewuste krachten van het volk aan zich onderwerpt en met zich sleurt, zijn zij niet zelf de - geestelijke - kracht die zij wilden wezen, maar ondergeschikt geworden aan de stoffelijke die zij bestreden. Zonder het vooralsnog te begrijpen hebben zij de ervaring opgedaan dat de Macht - ondanks Nietzsche - geen geestelijk doel kan zijn. Zij hebben een nederlaag geleden en zullen moeten terugkeeren en zich duidelijk maken dat de Machtwil onvermijdelijk voert tot heerschappij van het stoffelijke over het geestelijke. De Macht als het uiteraard onbevredigde kan niet het doel zijn van een geest die zich boven de tijdelijke betrekkingen verheffen wil, - tenzij hij onder Macht Eeuwigheid verstaat. Zoo begrepen, maar ook zóo alleen, is ze werkelijk het doel van groote dichters en denkers, en de kans is gering dat deze hun godheid zouden zien in het wapengeweld. | |
XVEen gedachte die eenmaal klaar is, vorm is, kan nooit worden verzwegen. Zij is een levend wezen dat aan het licht dringt, dat gekend wil worden, dat van hem die haar kent en verzwijgt, de aandacht onverbiddelijk bezig houdt, hem belet te denken aan iets anders, hem noodzaakt - zoo hij haar dan niet mag uitspreken - van en over haar te spreken, zooals men het van beminde, bewonderde, door anderen niet gekende vrienden doet. Van en over haar wordt gesproken, zoodat er om haar faam als om die van een onbekende godheid een sfeer ontstaat van geheim- | |
[pagina 20]
| |
zinnigheid en begeerte. Het is alsof de menschen haar zien, maar door een sluier, en nu verlangen dat die sluier ijler wordt en scheuren zal. Tot eindelijk, en dan juist op het oogenblik dat ieder haar kennen wil, zij tóch gezegd wordt, en nu met meer kracht en meer innigheid naarmate ze langer verzwegen werd. | |
XVIIk herinner mij de dag van de mobilisatie: het gevoel dat er maar één noodzaak was: naar de grens te gaan; het innerlijk besef afgesloten te hebben met het leven, nu niets meer te zijn dan alle anderen, niets bizonders meer, maar alleen de dienst te doen waartoe men met het heele volk geroepen was. Het was een toestand van groote rust en van ontheven zijn aan het leven, die een daglang duurde. De volgende dag merkte ik dat hij verdwenen was: ik kon hem niet terugroepen. Als ik eraan dacht, deden zich allerlei onmogelijkheden op. Ik zou niet bestand zijn tegen sommige inspanningen en ontberingen, maar bovenal, ik ben een onverbeterlijke droomer: er zou heel veel kans zijn dat ik om het zoeken naar een versregel vergat dat de veiligheid van mijn kameraden afhing van mijn nauwlettendheid. Ik begon toen te meenen dat ik als vaderlander het goed bedoel maar heel weinig bruikbaar ben. | |
XVIIBen ik niet bruikbaar? Ik kan niets anders als denken en dichten. Ik moet erbij zeggen dat ik ook niet denken kan over een opgegeven onderwerp. Mijn denken is grillig, onberekenbaar. Het kan tot niets bepaalds dienen: het is enkel een goed soort denken en heeft dus waarde, alleen in zoover het denken op zichzelf waarde heeft. Ook mijn dichten is niet van de soort | |
[pagina 21]
| |
die menschen van de daad nuttig achten. Het heeft geen ander doel dan gedicht te zijn. Geen middel om de menschen aantedrijven, te bezielen, van hen gedaan te krijgen dat zij dit of dat uitvoeren. Geen middel tot iets anders, maar alleen zijn eigen doel. Het goede gedicht werkt niet naar één, maar naar alle richtingen. Het is een knooppunt van leven, waaraan men niet een éénzijdige werking kan voorschrijven, maar dat men overlaat tot iedere werking waartoe goden en menschen het willen in staat stellen. Het is ook zoozeer ons maaksel niet. Denken en dichten, - ze maken zich ondanks ons, en ik geloof dat het ons kwalijk vergaan zou, als wij met onze voorbedachtelijke werkzaamheid hun in de weg kwamen.
16 Aug.-9 Sept. '14. |
|