| |
| |
| |
VI
Mordechai: een Purim-spel
| |
| |
| |
Mordechai
Een Purim-spel
Geslagen staan we en zien verbaasd, eer 't licht
Glanst op die daken, 't scheemrend wonder aan.
Dit 's de stad Suza. Traag verging de nacht
Toen wij de steilten stegen en 't gerol
Van puin langs hellingen trotseerden, hopend
Op hulp in Suza. Ongenaakbaar strekt
De koningsstad rotswand en koepeling,
Dommen van goud, vóór ons omhoog. Wee ons!
Daalt van zóó hoog genade op ons zóó klein?
Zwijgen we, want drie mannen naadren, grooter
Dan wij, eerwaardig van gedaante en aanzicht.
Zijn 't vreemden? Joden? Stil, zij melden 't zelf.
Joden als wij! Bergstof en nachtdauw goort
Hun angstige trekken en zij staan als schuw.
Zeg ons, waar zijn we? Want dat Suza heet
| |
| |
Dit midden van de wereld, doet onze oogen
Vertrouwlijker niet naar paleizen zien
Daar 's de koningsburcht,
Want uw gelaat drukt aanzien uit en ambt,
Waardigheid die in 't strenge en milde speelt,
Help ons en raad ons waar te gaan om hulp.
Toen Jeroesjolojiem, 't gewijde, viel,
Voerde Nebukadnezar grijze en kind,
Man, vrouw en vrije en slaaf, en arm en rijk,
U naar de steden, naar de bergen ons,
Landbouwers, deelde ons in de dorpen in,
Waar we eerzaam leefden, trouw aan zede en wet,
Schatting betalend naar gerechte maat.
Zoo liepen jaren en 't bestaan werd licht,
Ballingschap 't eene leed, maar 't hart had hoop.
Tot eensklaps, als een bliksem die bij dag
Een ceder splijt: de stam schroeit en het loof
Ruischt, dert en zinkt: een boodschap kwam in 't dorp.
| |
| |
Een man bracht brieven, met de koningsring
Gezegeld: éér de maan zich driewerf rondt
Doode men alle Joden. Welk geklaag
Toen opklonk na een stilte, ik zwijg het. Vriend
En buur - niet-Joden ook - elk weende om 't lot
Van 't volk van Isrel. Gaat, zoo luidde 't toen,
Gaat, gij onze Ouden, waar de koning troont,
In Suza: smeek gena. De Raad gedoogde 't,
Machtigde ons met zijn zegel, gaf verbriefd
De bede en wensch van de gemeente, opdat
Hun smeeken 't onze voor de troon versterk.
Zoo werd de reis aanvaard, zoo kwamen hier,
Na dubble dagreis, juist met zonsopgang
Wij aan en wachten de uitkomst, maar - vanwaar?
Ziet om u heen, daar juist de scheemring rijst,
Ziet om u, voor u! Joden, allen Joden.
Asch op hun hoofd, rouwzakken over 't lijf
Zijn zij daar dag en nacht gezeten. Ginder
Hoog boven hen in 't goud de zonne-koning,
Daarneven Haman. Waant ge, als heil van Joden
Te halen ware uit hand zoo hoog, trots waker
Zoo kwaad, dat geen het waagde?
| |
| |
Van Hamans naam drong door de bergen zelfs.
Ziet ge aan de poort van 't koningshuis, vlak naast
Waar zijn geweldige boog zich donker opent,
Roerloos en recht, vermagerd, nochtans fier,
Een oud man, zittende en gedekt?
Mordechai? Vorst van Vorsten
En nog! Nog meer dan ooit!
| |
| |
Isrel-in-de-verdrukking zelf is hij!
Wijze, wijs-onderdaange, breukloos-trouw,
Redde hij 's konings leven, werkt en waakt
Opdat geen kwaad die zon van 't rijk bezwalk.
Maar nooit, nooit boog hij 't hoofd voor die vergulde
Paljas en kinkel, Haman, 's konings slaaf.
Daaglijks praalt Haman het poortaal door, daaglijks
Groet niet die staatgere dan hij, de sture
Vorst Mordechai. Dat doet dit volk die moord.
't Is niet de koning, Joden doodend: Haman
Wil Mordechai's dood en die van Mordechai's volk.
| |
| |
Rooven zij nu het hoofd en de oogen
Dat de slachter maar zegt:
Die zoo'n groote Jood is,
Een pop die de hand van een pochende Mediër
Ellendig zijn we, en toch als één zal helpen
Is 't Mordechai. Kom heel dicht bij me: in fluistren
Doe 'k vreemd verhaal. 't Gerucht drong tot u door
- 't Is twee jaar sinds - van 't honderdtachtig-dagig
Feest op de burcht van Suza: zwermen vorsten
Vierden daar met de koning. Zeven dagen
Besloten 't feest, op 't voorplein, voor al 't volk.
Daar hingen witte en groene en hemelsblauwe
Tapijten neer, purper-omzoomd, aan ringen
Van zilver tusschen marmren zuilen: gouden
En zilvren ligstees drukten vloer van marmer,
Porfier, albast en kostbre steenen. Gouden
Vaten, en geen vat eender, gingen rond
| |
| |
En de wijn stroomde. In 't vrouwenhuis onthaalde
Vasthi, de koningin, de vrouwen. 't Feest
Liep juist ten einde, toen de koning, dronken
Van wijn, door zeven heeren Mehumân,
Biztha, Charbona, Bigtha, Abagtha, Tsethar,
Carchas - Vasthi bevel zond, met de kroon
Op 't hoofd, voor hof en volk te pronken. Vasthi
Weigerde, en driewerf kwam 't bevel, maar driewerf
Weigerde Vasthi. Toen beriep de koning
Zijn raad van zeven vorsten: Tharsis, Sethar,
Menes, Admatha, Cársena, Memúchan,
Mársena. En Memúchan sprak: de koning
Ontneem Vasthi de kroon, geef ze aan een andre,
Beetre dan zij. De koning deed het. Boden
Brachten uit alle landen vrouwen. Hegai,
Vrouwenbewaarder, deed twaalf maanden elke
Naar de wet voorschrijft plegen: zes met olie
Van mirre, zes met specerijen, reuken,
Zalven voor vrouwen; en één was er, Esther,
Die Hegai schoonste vond: die gaf hij 't schoonste
Huis, schoonste siersels, zeven jonge dochters
Van adel. Toen deze op haar beurt de koning
Zou naadren vroeg haar Hegai: welke siersels?
Maar zij zei: geene, en tooiloos ging zij in
Waar haar de koning kroonde. Zóó werd deze:
| |
| |
Koningin Esther. Nu verneem 't bericht
Door de Oudsten van ons volk, de Raad van Joden,
Geheim bewaard: Mordechai had een oomskind,
Hadassa, die hij in 't verborgen grootbracht.
Twee jaar geleên verdween ze. Meer: ten tijde
Van Vasthi's val, niet eer, sloop Mordechai
Daaglijks rondom 't paleis, koos zich daarna
Zijn plaats aan d' ingang. 't Heet: Hadassa werd
Van de straat uit de laagte
In de gouden burcht Suzan
Hief haar ten koningskroon
Kroon bij haar volk droeg,
Loopt op de hoogten onder de zichtbare
Blinkende kroon die zoo hoog voor zijn volk zag
| |
| |
Staat met de kroon op, staat voor de handen
Van de gouden zon-koning,
Waar de gena leit, de eer die zoo hoog leit
Voor 't volk van Esther en
Voor 't volk van Esther en
Juich niet te luid. Toen Mordechai vernam
Van 't moordplan scheurde hij zijn kleedren, trok zich
Een zak met asch aan, en liep schreeuwend door
De stad tot vóór de burcht: de poort ingaan
Ontzegt elk wie in asch gaat vaste wet.
Maar Esther's jonge meisjes hoorden 't. Esther,
Toen zij 't haar zeiden, smartte 't en zij zond
Hem kleedren, dat hij ze aandeed, en niet rouwde.
Mordechai weigerde. Esther zond toen Hatach,
Haar kamerdienaar: op 't paleisplein staande
| |
| |
Sprak hij met Mordechai en verstond hoe Haman
De koning zilver, tienduizend talenten,
Bood voor de Joden en hoe 't antwoord luidde:
Neem ze en ik schenk je 't geld. Ook gaf hem Mordechai
Een afschrift van de wet voor Esther, tevens
Bevel dat ze inging tot de koning, vragend
Het volk te sparen. Esther zei tot Hatach:
Mordechai weet dat wie als ongeroepne
De koning nadert, sterft. Mij riep de koning
Driemaal tien dagen niet. Maar Mordechai
Gaf antwoord: zeg dit Esther: waan niet dwaas
Dat gij ontkoomt meer dan een ander Jood.
Zwijgt ge: Isrel sterft niet, maar van ons sterft elk.
En: kan 't niet zijn dat juist om dit ge uw kroon
Nu draagt? Toen antwoordde Esther: Laat de Joden,
Zooveel in Suza zijn, tezaam vergaadren.
Eet niet en drinkt niet tot de vierde dag.
Ik en mijn jonge meisjes doen zoo ook.
Dan zal ik gaan, en moet ik sterven, 'k sterf.
De koning troonde en in de deur
Die op de voorhof opent sidderde Esther
| |
| |
In 't kleed met de klaarwaterige steenen.
Waagde niet naadren. Doch genadig zonk
In Ahasveros' hand de scepter. Vallend
Naarvoren raakt ze 'm aan. Maar toen de koning
Haar bede vraagde, noodde ze enkel hem
Tezaam met Haman aan het noenmaal.
Haman la naast de koning toen zij gister
Aten met Esther; die ze aan 't wijnmaal noodde
Voor heden. Haman praalt, pratter dan ooit.
Is 'm dat? Is 'm dat? Hij ziet
Fier en rood als een haan, kleurig bepronkt
Stapt en kukeluut hij viktorie, ah!
Zie hoe hij gaat langs Mordechai: zwartkringd
Braggen zijn oogen. O 'k ben bang, bang, bang.
Statig troont Mordechai: o wat een groote Jood,
Prachtge Jood, grootgeslachtge Jood, glorie van Isrel!
| |
| |
Stil en wees wijs of Haman hangt je: aanstonds
Hangt hij ook Mordechai. Maar zie ginds en luister.
Een van mijn boden nadert. Is er nieuws?
Vreemde geruchten plagen 't huis van Haman.
Terwijl zijn grootheid daaglijks aanwast, groeit
Zijn onrust en zijn haast. De langgedragen
Wrok tegen Mordechai, door de zekerheid
Dat alle Joden zullen sterven schijnbaar
Gelenigd, vlijmt hem bitterder dan ooit.
Hij droomt van Mordechai, ziet hem in zijn slaap
Gewapend klaar staan tot een stoot en schreeuwt,
Ontwaakt, in doodsangst voor een schimmige dolk.
Het daglicht baat niet. Dat zijn vijand roerloos
Zit aan de poort, ontneemt hem niet de waan
Dat hij op de eigen tijd, nu hier, dan daar,
Een aanslag smeedt om hem te dooden. Thuis,
Denkt hij zich Mordechai bij de koning. Daadlijk
Snelt hij naar 't venster en, het angstzweet paarlend
Op zijn gelaat, ziet hij hem zitten. Dan
Slaat de angst in woede om en hij hijgt: die Jood!
Altijd die Jood! Aanstonds, zelf in 't paleis,
| |
| |
Temt hij maar noô zijn vrees en snelt naar huis,
Alleen opdat hij aan de poort zich Mordechai
Met oogen toone, tot zijn woede en troost.
't Is of hij voelt dat Mordechai hem bedreigt,
Sterker dan hij is, middlen, wegen weet,
Die hij wil vinden, maar begrijpt niet waar.
Eén ding is zeker: zijn geweten drijft hem;
Hij kan niet wachten. Tot zijn huisvrouw Zeres
Klaagde hij: nooit nog was bij Ahasveros
Mijn gunst zoo groot: samen met hem en Esther
Maaltijdde ik, en alleen, en heden weer,
Maar rust is nergens, alzoolang die Jood daar,
Mordechai, zit aan de poort. - Vraag straks zijn leven,
Zei Zeres, doe een galg, vijftig el hoog
Voor 't huis oprichten: hang hem en heb vreê!
Haman ging aanstonds naar 't paleis en Zeres
| |
| |
Ontneemt hun 't geloof in hun dwaas betrouwen,
Dringt hen tot daden waarvan zij de noodzaak
Zoo komt de goede aan zijn end, daar Jehova
Besloot tot zijn ondergang.
Lust aan zijn leven heeft,
Een andre bode, niet van Hamans huis,
Maar van de burcht. Zijn aanzicht ziet verbaasd.
| |
| |
Niet droef, niet blij, maar vraaglijk, als van één
Te vol van tijding dan dat hij haar aard,
Of de uitslag goed of kwaad zal zijn, verstaat.
De nacht was zwaar van galm, niet van geluid,
Maar van een weergalm, of van ver, heel ver,
Geluid weerkaatste, zoodat niet het oor
Het tusschen andre klanken opving, maar
Alleen als andere geluiden zwegen
't Gewaar werd als wat leek inhoud van stilte.
Zoo gonsde 't in de burcht, zoodat de koning
Woelde en geen slaap vond. En zooals bij nacht,
In donker, het gesloten wakend oog
Ziet wat bij dag geen vorm heeft, zoo verscheen
Nu Ahasveros uit een dichte drang
Van onbegrepen zorg een aarzel-schijn
Van blikken en gebaren: monden spraken
Woordloos gerucht tot woorden, handen deden
Droomen tot daden: wat rondom de burcht
Bij dag bewoog, binnen nauw luidde: alleen
Als branding van de zee een echo had
Binnen haar muren, werd tot klaar geweld,
Tot dreiging, tot bedoeling sterk en luid.
Bij 't roode toortslicht was 't voor spiedende oogen
| |
| |
Te zien, uit halve woorden was 't te hooren
Voor luistrende ooren, wat zijn waak benauwde,
De oorzaak alleen bleef donker, hem en elk.
Was 't door het rijk de weeklacht van ons volk
In dorp aan dorp, of 't stillere geklaag
Van wie hier lagen, deze die het hoofd
In zak en asch verborgen, en wier zuchten
Ternoô gesmoord, bij dag, ook niet bij nacht,
Nooit door de dichte muur drong? Of een weenen
Van 't vrouwen-huis? Geen weet het, maar de koning
Hief zich op 't bed, zag om zich, riep zijn knaap
Die schéén te slapen, zond hem naar de zaal
Waar de geschriften, rol aan rol gerijd,
Het wisselend verhaal van zijn regeering
Op perkament bewaarden. Wees toen: lees!
Het was van 't jaar toen Bigthana en Theres
Hem naar het leven stonden, Mordechai
't Verraad ontdekte. En Ahasveros vraagde:
Welke eer weervoer hem? En de knaap zei: geene.
| |
| |
Neemt hem zijn naam in 't hart van de koning,
Kleedt zich in de eer die hèm behoorde.
Weer van 't paleis een bode: zijn gedaante
Toont haast als van wie vóór een dijkbreuk loopt.
Hij schreeuwt, hij wuift, de menigte om hem heen
Rijst op en vraagt, maar in een rechte lijn
Veeren zijn voeten over 't plein naar hier.
De burcht was in een vlaag van onrust, daar
De koning in zijn zaal geen rust vond, telkens
Vragend naar Haman, die de knieën nauwlijks
Boog voor zijn troon of hij beval hem: raad mij!
Wat zal ik zulk een doen die ik wil eeren
En geëerd wil zien? En Haman - zijn gelaat
Straalde: hij zág zichzelf; maar hij bedwong
De waanzin van zijn vreugd - hij zei: de koning
| |
| |
Doe die man rijden op het koningspaard,
De koningskroon op 't hoofd, in 't koningskleed,
En vóór hem gaan, de burcht uit, Suza door,
Een Vorst, roepend voor 't volk: Zoo doet de koning
Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien.
Toen sprak de koning: neem paard, kroon en kleed,
Doe naar uw raad aan Mordechai, de Jood!
HET VOLK (terwijl Mordechai uitrijdt)
Mordechai zit op 't paard en Haman leidt hem!
Mordechai draagt de kroon en Haman leidt hem!
Mordechai rijdt: Haman roept uit voor Mordechai!
Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien!
Uit de burcht, de stad Suzan neer,
Leidt Haman hem, scheeuwende: Zóó doet de koning
Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien.
| |
| |
Hem die hij eeren wil en geëerd wil zien!
Zijn kroon is van goud en groot,
Witgezoomd, hemelsblauw 't gewaad,
De mantel van fijn linnen en koningspurper.
Wit is 't paard dat de gouden
Bellekens klankt, en gouden
Franje aan zijn purperdek,
Van het Perzer-gepeupel, geknield op straat.
Esther op de koningstroon,
Mordechai op 't koningspaard, -
De zon in het blauw, die de Perzer-god is,
Straalt op de Joden-triomf.
| |
| |
Hij 's een gouden pop op een paard,
Een akteur in een konings-spel,
Rijdt als een heerscher die
Over de bres kwam in de stad die hij nam.
| |
| |
En omdiep naast de zon in het water glanst zijn kroon.
Dit 's Mordechai die altijd een vorst van een mensch was, -
Want elk heeft de man die hij worden zal in zich:
Die altijd de slapen voor een kroon, de schouders
Voor een koningskleed had.
Dit 's Mordechai, uit Isrel, dat altijd Monarch was: -
Want een vorst is een vorst of hij soms in een zak gaat; -
Dat altijd de volken beheerschte en ook heerscht in
Jullie vorst van een mensch is een jood daar de koning
Niet bij in de schuld wil staan.
Voor zijn leven betaalt hij 'm: met wat?
Met een jas uit zijn kast, met een kroon uit zijn schat,
Met een paard uit zijn stal, en een slaaf.
Die geeft-i 'm kado, nee hij leent ze hem maar,
Dat hij Suzan doorrijdt tot een oogen-mooi
Voor zich en zijn volk voordat men hem hangt.
| |
| |
Broeders, die jood is Mordechai,
Broeders, die jood is Mordechai,
Broeders, rijden op dat paard in het konings-kleed
Met de kroon, is een zon-konings eer,
Die Haman vroeg als het goudste naast
Dat 's waar! Dat 's waar!
Zie de galg! Zie de galg! Boven het Hamanshuis!
De galg! de galg! de galg! De galg boven het Hamanshuis!
| |
| |
Dat we u haast geloofden.
Ziet nu voor eeuwig, broeders!
Zij hangen geen simpel man.
Zij pronken hem op, zij vergulden hem,
Zij hijschen hem hoog op een koningspaard,
Een rijksvorst rijdt hem om, zijn lakei.
Dan hangt hem de koning in zijn mooie kostuum
Als een prins en de beul doet eerbiedig.
Broeders, dat kan niet zijn.
| |
| |
Vlugge bedienden die luister-snel zijn,
Als de koning het niet wist.
Hoor, daar is Haman bij Esther aan 't wijnmaal.
Zeiden tot Haman: Mordechai is een Jood:
| |
| |
De koning eert hem: hoe zoudt ge iets vermogen
Hoort! zijn vrouw en vrienden!
De koning eert hem: hoe zoudt ge iets vermogen
Vlak onder 't oppervlak ziet elk, zijn afgrond geen.
Een bode; een bode van het wijnmaal. Hoort!
De bliksem vallende in droog hout, kon zoo niet
Een vlam doen opslaan als één enkel woord
Dat Esther sprak. De koning was met haar
En Haman aan het maal. Slavinnen dansten.
Scherts vloog van mond tot mond en Hamans scherts
Fonkelde vuurger weer van Esther, maar haar woorden,
| |
| |
Wijl zij de koning minziek maakten, borgen
Een donkre dreiging onder zoet geluid,
Zoodat zelfs Haman niet hun zin verstond.
Totdat de koning zei: Noem mij uw bede,
Koningin Esther, 'k geef ze u. En haar antwoord
Begon, terwijl haar stem zich weeker plooide: -
Een koning, reizende in den vreemde, vond
Een tuin die hem behaagde: boomen, bloemen.
En huiswaarts gaande zond hij door zijn tuinlui
Die heele teelt vooruit naar 't eigen rijk,
Dat zij ze plantten: stammen op de bergen,
Langs beken 't needrig kruid, en 't groeide en geurde,
En meenge struik gaf vruchten, die zijn mond
Met sap verkwikten, zijn verhemelt streelden
Met aangename smaak. Toen, na die koning,
Zijn zoon de kroon droeg, koos die op een keer,
Omdat een trotsche bloem die in zijn gaarde
Te hevig geurde hem verdroot, een kleine
Verborgen plant die hem zijn tuinman toonde
En deed die zetten in háár plaats. De struik
Bloeide als voor hem alleen, in schaduw; geurde
Alleen in donker en hief dan haar glans
Schroomvallig en bedauwd naar hem omhoog.
Zij was één van die vele, die in 't land
Sterk en bescheiden dienden, die zijn vader
| |
| |
Daar had doen kweeken. Heel dat plantenvolk
Groeide en deed niemand kwaad, droeg in zijn harten
't Behagen van een koning, en vergold
Door deugden iedre zorg. Maar, heer, die koning
Bezat één slaaf, die hun verborgen kracht,
Hun kleinheid en pronkloos bestaan gevoelde
Als een verwijt: hij hield van pracht en praal,
Van schijn en wuftheid, van die heftige geur
Die juist zijn heer niet wilde. Maar de koning
Kende die plantenteelt niet, wist niet dat
Zijn struik, zijn eigen bloemstruik, een van deze
En elk van hen aan haar gelijk was. Toen dan
Zijn slaaf hem zei dat hier en ginds in 't land
Zich 't onkruid ophoopte en een giftige reuk
Het welzijn van zijn volk bedreigde, gaf hem
Zijn heer bevel al wat daartoe behoorde
Te dooden. En die slaaf ging heen. - De koning,
Snel opziend: hij ging heen? En Esther vraagde:
Wat anders, koning? - Ahasveros zeide:
Noem nu uw bede. Toen sprak Esther zacht:
Ik vraag mijn leven, koning, mijn volks leven,
Waarvan ik één ben. Zoo die man, die snoode,
Ons veilen wilde als slaven, zwijgen zou ik,
Al boette hij ook dan de schade u nooit...
Welke man meent gij? zei de koning. Esther
| |
| |
Richtte zich op en zei: die man, de moorder,
Is déze euvele Haman. Ahasveros,
Maar moeilijk zich bemeestrend, ging alleen
De zaal uit tot de voorhof. Toen hij weerkwam
Vond hij, gevallen over 't bed van Esther,
Haman haar smeekend. Toornend riep de koning:
Zal wel die hond de koningin verkrachten?
Knechten bedekten zijn gelaat en sleepten
Hem uit. Toen zei de kamerling Charbona:
De galg voor Mordechai, vijftig ellen hoog,
Staat vóór zijn huis. Daadlijk gebood de koning:
Aan de galg voor Mordechai,
Aan de galg voor Mordechai
Kijk, de volte is al daar, de officiers
| |
| |
Voor de ramen in haar vensterzaal,
Haalt maar, haalt, haalt maar
Gooi 'm dood! Gooi 'm dood! Kijk hoe die rooie hangt,
Een pluim van bloed in het blauw van de zon,
Met zijn nekkie geknakt als een zwavelstok,
Slap, een leege mouw-jas en broeks-pijpen zijn lijf...
Met die twee hoofden: Esther en Mordechai,
Te heerschen gestegen op de burcht?
Zoo hoog lag voor 't povere volk?
| |
| |
Wij zijn gekomen uit onze dorpen
Die hij zette voor Mordechai:
Blijf, blijf, de blijdschap in onze hoofden
Is jong, als wijn zal ze eerst als ze ouder
Is, gisten gaan; blijf, blijf bij ons!
Wij hebben vrouwen en kindren, broers en zusters,
Neven en vrienden. De bergen
Gaan schallen om ons. Wij gaan, wij gaan.
Zie! Mordechai komt! Zie, brieven aan boden deelt hij!
Een heraut rijdt neer. Hoor wat hij spreekt.
| |
| |
Hoor nu het woord van Ahasveros: Omdat
Esther een Jodenkind is, nicht van Mordechai;
Omdat de koning, door bedrog misleid,
Brieven deed uitgaan met bevel de Joden
Te dooden op de dertiende Adar, echter
Hun dood niet wenscht, maar nochtans wet van Meden
Nooit ofte nimmer wordt weersproken; daarom
Beveelt de koning dat die dertiende Adar
Zich alle Joden waapnen, en weerstaan,
En slaan wie hen belaagt. Voorts zegt de koning:
Het ambt van Haman, ook zijn huis, zijn Mordechai's,
De konings ring berust in Mordechai's hand.
En zoo zegt Mordechai: omdat Haman 't lot wierp,
Dat Pur heet, op wat dag hij 't volk zou dooden,
En 't viel de dertiende Adar, maar vermocht niet
Het dooden, doch hangt aan de galg, - daarom zal
Die dag de Joden een eeuwig feest zijn, en de
Naam van dat feest, naar 't Pur, heet Purim-feest.
Vaarwel, vaarwel! Wij kunnen niet lang de
Wijn van blijdschap in de harten houden.
| |
| |
Vaarwel, vaarwel! wij hebben de prinsen
Van Isrel gezien op de burcht van Suza:
Joden uit de bergen en joden uit Suza
JODEN UIT DE BERGEN (bij wie zich allen aansluiten)
Door de straten van Suzan
Door alle streken, door alle dorpen
Wij komen van Mordechai, de neef van Esther,
Die op zijn hoofd een kroon van goud draagt,
Een kleed van purper en hemelsblauw.
Die hij aan de hand voert,
| |
| |
Zullen de Joden in alle plaatsen
De Perzen dooden die hun dood wilden.
't Lot wierp dat Pur heet
Door de handen van Haman, -
|
|