| |
| |
| |
V
De beoordeelaar en de dichter
| |
| |
De beoordeelaar en de dichter
Dring in uw binnenst door en vind er branden
De strenge wil, de bloedrijke geboort,
Die niet beschaduwd wordt door zichtbre wanden,
Maar, fakkel zelf, het huivrig ruim doorgloort;
Soms stil, een vuur, in kern-vaste volending,
Doch dat aanstonds met plotse en snelle wending
De duisternissen in zijn gloedmuil smoort.
Laat het zijn vaart. Bind niet in de eigenwillige
Kanalen van uw geest zijn spel tot grillige
Beduiding naar uw eigen speelschheid vergt.
Er is een wijsheid die wij liefst niet weten,
Een al te klare die geen droom verbergt.
Geef, dichter, ons uw zichtbre zelfvergeten,
Niet het begrip dat minder leert dan tergt.
Zijn niet die beiden zoet in 't woord verbonden,
Mijn smaler: de ademklank en 't klaar begrip.
In 't eene beeldt het brein zijn vaste vonden,
| |
| |
In de andre is 't bootsen van de ontroerde lip,
De schal en schuiving onder 't hol verhemelt,
Spierslag, en stroom die 't bloed door de aadren wemelt,
Rug die zich recht en de gewelfde rib.
Als een orgaan, ertsvast, toch vol beweging,
Zijn wij geschapen en elke eerbiedpleging
Naar 't onuitspreekbre - want zulke is ons dicht -
Getuigt van leven, droomvol en verheven,
Maar ook van wet en ingeboren plicht.
Eén is van 't zeevlak het weerfonklend beven,
Eén de ebbe-en-vloed-macht die de golven richt.
Hoe loof ik 't uur dat wij tezamenkwamen!
En 't wonder is dat ik het wonder prijs
En gij de klaarheid van bekwame namen,
't Vererfde woord en de onverbreekbre wijs
Waar de overleevring menschlijke geslachten
Aan bond: gij, dichter, richtende gedachten,
Ik, denker, droomen op hun dwaalsche reis.
Kan 't zijn, mijn vriend, dat we in elkaar beminnen,
Mijn klaarheid gij en ik 't onpeilbre zinnen
In u, die roes die in gestalten spreekt
| |
| |
En die ik nooit ontleden kon noch splijten,
Die voor mijn oog in neevlen zich versteekt
En als ik wild hem aan het licht wil rijten
Zich op mijn botte brein door duizling wreekt?
Ik zeg u meer. Gij hebt ons zoo gescheiden
Dat gij me ontmoeten kondt gelijk een vreemd.
Zie nu terug en vraag wie van ons beiden
Ooit een ontbeerde die naar de andre zweemt.
Het zoete wonder heeft zich zoo verwonden
Van de aanvang, toen een god ons schiep, dat gronden
Noch reednen reiken waar het oorsprong neemt.
Konden wij ooit onszelf zijn, gij begrijpen,
Ik uit mijn scheemring tot gedaanten rijpen,
Als de andre niet nabij was: vorm of stof?
Gij begrijpt mìj, ik schep ùw beeld, mijn ziener!
Uw lichaam ik, mijn licht! Wat maakt het of
Ik u mijn meester noem, gij u mijn diener,
Daar we één Monarch zijn in eenzelfde hof.
Uw stem en mijne strenglen door elkander,
| |
| |
Uw zoete en warme omarmt mijn helle toon.
En 't is me of elk van ons van aard verander
Als groeide een vader tot zijn eigen zoon.
Geheimen komen in mijn geest tot klaarheid,
Uit de uwe blinkt de regelrechte waarheid
Terug als ondoorgrondelijk en schoon.
Zooals van twee verscheidene naturen
De lichamen elkaar als tweeling-vuren
Ontvangen tot onscheidbre dubbelgloed,
En lust van de een door de andre wordt genoten,
Zoo stortten wij tesaam: gestalte en vloed,
Voortaan in 't woord gesloten en ontsloten,
Ontzondigd van ontzinnende overmoed.
Wij vonden saam van alle wondren 't wonder:
De liefde die ons aan onszelf ontheft.
Alleen als zin noch geest zich verbizonder
Wordt in hun eenheid de eeuwge Droom beseft.
Voor de andere elk en saam voor 't ééne Wezen
Dat in ons werkt, dat in ons werk laat lezen
Zijn werk dat alle menschwerk overtreft.
| |
| |
Want zoo in de aanvang een onzichtbre vleugel
- Zijn eigen aandrang en zijn eigen teugel -
Leven bracht in de chaos, en dat viel,
Als godlijkheid aan eigen grens gebonden,
Door alle sferen, dan heeft iedre ziel
In zich die saamheid die wij samen vonden,
Als klein rad wentlend door het groote wiel.
Eerbied bevangt me. Uw hand schuift heemlen open
Waar ik alleen het aardsch verbeelden zag.
Uit grotkristallen waar de wanden dropen
Verbeeldde ik mij de luister van uw lach.
Gij heft hem ginds. Neem me op in uw omarming!
Ik wil wel zijn als gij. Maar o, ontfarming!
Niet als gelijke die u meestren mag.
Meester gij mij! Gun mij van zon tot zonnen
Uw vaart te volgen! Eeuwge stralen bronnen
U tegen en ik kan niet anders doen
Dan ademloos het vonkend vuur te meten,
Te reiken naar de ring rond uw plantsoen,
Die aldoor wijkt als ik hem meen te weten,
Ik blind door 't licht als 'k mij te zien verkoen.
| |
| |
Zwijg stil. Gij zijt een zuil. De heemlen rusten
Op u. Zoodra gij de armen van u spreidt
Steunt ge de wanden van 't heelal: de kusten
Van de planeten liggen wijd en zijd
Gestrooid tusschen uw vingers en uw haren.
Als wij niet saam de oneindige wereld waren,
Wat zou ze zijn dan schuim, leegte, ijdelheid.
Al wat ik denk zijt gij. Al wat uw oogen
Aanschouwen, ben ikzelf. Heel dit bewogen
Heelal, toch vast gegrond, zijn gij en ik.
Wij leven 't, zijn het: talleloos de lijven
Waarin we ons toonen: maatloos het getik
Van de uren, eeuwen, dat wij zijn en blijven:
Eeuwigheid, zegt de mensch; wij, Oogenblik.
Toen was er stilte. En toen, uit de orizonnen
Die geen kon zien, luidde er een stem: aanschouw
De twee Vereenden die mijn vrede wonnen.
Toen leek 't heelal een zee, en boven 't blauw
Van golven die zich stil en stralend beurden
| |
| |
Verhief een boog zich: zeven verven kleurden
Zijn zwevende en toch vaste tooverbouw.
En uit de waatren klommen als op treden
En daalden - tusschen boven en beneden
Nergens een ruimte - een huldigende schaar
Van geesten in en uit het hoogste gloren,
Daar vloeiden alle kleuren door elkaar
Tot blinkend licht, en uit die glans geboren
Stond één zuivre Gestalte, zacht en klaar.
|
|