Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 181] [p. 181] IV Het lied van de verlatene [pagina 183] [p. 183] Het lied van de verlatene Verloren! Verloren! De Lente die schromer Laaide op in de Zomer, De Herfst trekt hem na met zijn natte geweld. Ik hoor het geluid van zijn waaiende vaarten: De bukkende boomen, de dorre geblaarten Bestrooien met lijken het stuivende veld. Ik staar op mijn hoogte en mijn dolle genooten, De wolken, bestooten Met schaduw de stad en haar torens vol galm. Een mistoon doorscheurt het gelui van die klokken: Een wroegende ziel in de worg van haar wrokken, Een hoonende mond boven orglende psalm. Ontbonden! Ontbonden! Mijn hart en zijn wonden Verkonden als monden Hoe 't wereldwiel rond hen, ontvelgd en ontspaakt, Zich wrakkig verloor in chaotische ruimten En hoe een ontketende zee haar gepuimten, De onvruchtbare, rijzen doet, porig en naakt. Ik roep om een ster die mijn wereld zal binden, Haar stralen zal winden [pagina 184] [p. 184] Als wegen door 't Al en mijn hart in hun kreis. Want nu als een doode doordrijf ik de streken Waar niemand regeert en het doellooze breken Van golven mij wentelt op weglooze reis. Verlaten! Verlaten! En gij gaat uw straten, Verdwenen Gelaten, Waarin ik, al toont ge u niet langer, geloof. Uw straling, uw kracht, en de vaart van uw zonnen Herhalen nooit eindend uw nimmer begonnen Lof van het Onnoembre; maar mijn oor is doof. Ik buig mij, ik sluit mij, de leden gevouwen Als baarsel van vrouwen Zoolang het in donker nog wacht in hun schoot. Ik hoor weer aan u, o getrouwste van allen, Mijn Moeder, - ontvang me, ik wensch u te vervallen Waar 't leven in rijpt, en zij noemen u Dood. Vorige Volgende