| |
| |
| |
III
De konflikten van Hadewych
| |
| |
De konflikten van Hadewych
Edele geest, die 't grootste alleen begeerde
En meende dat als 't vormenrijk heelal
Geen brokkelstorm was die verband ontbeerde
Maar één gestalte, een god, in eindloos tal
Van deelen zich weerspieglend, gij dat Al
Woudt liefhebben en met uw zinnen zuigen,
In uw verbeelding zien, een mensch als gij,
Hem in u leven, buiten u getuigen,
Tot ge eindlijk een met hem, ja hemzelf zij, -
Om dan in diepe en troostelóóze val
Uw kleinheid kennend radeloos te buigen!
Als de onrust u doortoog, storm u doorwoelde
Naar hem, die Eene, opdat hij u verscheen,
Opdat lichaamlijk gij zijn lichaam voelde,
Hem in u opnam en in hem verdween,
Dan waart voor allen rondom u ge als steen:
Gij haatte haast wie u van hem weerhielden
En sloot uw oogen daar iets in u brak:
Zij tergden uw gelaat als de onbezielden,
Daar (dacht ge) in hún hart niet de pijlpunt stak.
De pijlpunt van de liefde! Luid geween
Doorschokte uw leden daar beschaamd zij knielden.
| |
| |
Want zaligheid zoo groot als de uwe - waande
Ge - kon niet weggelegd zijn voor die schaar
Wie nooit de hartstocht rozige wangen taande
Of 't stralend oog brandde tot dof gestaar.
Had eene ooit lief als gij? - Doch traag werd klaar
Wat, trotsche en luide ziel, ge eerst laat geloofde:
Dat liefde, ook als zij 't Al dat liefde is geldt,
Niet één zich schonk, andren voorgoed zich roofde,
Maar, storm of glimlach, duizend harten zwelt.
Aan 't bloeiend hart is ze even openbaar
Als aan 't geschroeide dat haar bliksem kloofde.
Hongren en dorsten deedt gij naar het zoete
Vereenigd worden met uw hooge lief.
Steeds zocht ge de eene uur die er duizend boette,
Als hij aan 't hart u in zijn armen hief.
Zijn daden waren u als brief op brief
Waarmee hij u bizonder zich verkondde,
En als zijn bruid laagt gij voor hem bereid:
Maar telkens weer schrijnde u gelijk een wonde
De menschheid en haar arme menschlijkheid.
Gij saam met hem, waart jegens deze een dief?
Wee, want hijzelf doemde uw liefdloosheid zonde.
Tusschen uw trots vol liefde: aan hem te hooren
Heel en alleen, en 't wroegende gemoed:
| |
| |
In deernis en barmhartigheid verloren
Een wisch te wezen onder menschevoet, -
Tusschen die beide, en wetend dat de gloed
Van zijn omarming u eerst dan zou heffen
Als ge, arm, in zelfvergeten ondergingt,
Raasde ge en trachtte 't zij welk hart te treffen,
Daar toch elk hart voor menschhart openspringt.
Maar niet voor 't uwe. Uw hart dat toomloos woedt
Naar Een, wekt vrees bij wie zijn hang beseffen.
Zaagt ge ooit uzelf? Spieglende in uw geschriften
Besloot ge uw beeld. Daar zien we u altijd nog.
Uw trots en sterkte die voorgoed zich griften,
De kroon en mantel van uw zelfbedrog.
Lucifer waart ge? Een vorst die de oorelog
Aanvaardde met zijn leenheer, niet gedreven
Door haat, maar liefde en vrijheid. Gij die noô
Gedoogde dat uw heer deernis zou geven
Aan mindren, minde hen daarna weer zoo
Dat, schoon God zelf hen doemde, gij hen tòch
Zalig woudt op doen staan in 't eeuwig leven.
Dat wist ge en klaagde u aan. De Liefde is wijzer
Dan wij, bezont ge, en leeft uit liefde en haat.
Zij heelt als balsem en zij wondt als ijzer.
| |
| |
Rechtvaardigheid haar naam. Wie dit verstaat
Wil nooit meer baten waar zij schijnbaar schaadt.
En nochtans trots dat hij uw daad niet wraakte,
En nochtans waan dat door uw sterke kracht
Gij de door hem gedoemden zaligmaakte,
Gij niet zijn wil, maar de uwe hij volbracht.
Geen schooner droom dan 't Al te zijn. Maar laat
Geen droomer meenen dat hij 't menschlijf slaakte.
Trotscher dan gij heeft geen, ook tegen de Eeuwge,
De vrijheid van zijn geest verdedigd. Vrij
Zooals de vuurberg vrij is, die zijn sneeuwge
Top met het zwerk, zijn voet met de vallei
Vereenigt, maar 't inwendig gloedgetij
Wel één voelt met de aardmiddelpuntige gloeden,
Maar ook door die niet wordt ont-element,
Ontwerklijkt en ontwezend. De eeuwge vloeden
Van liefde, u slorpend tot uw stroom zich wendt
In hun stroom, schijnt gijzelf. Nochtans hebt gij
- Niet zij - voor menschlijke omkeer u te hoeden.
Edelste geest, mensch die een god wou wezen
En nochtans mensch moest zijn: uw zoet konflikt
Ligt anders dan in woord en beeld te lezen
In 't diepe klagen dat uw stem verstikt;
| |
| |
Dat laait, een levend leed, en vast verstrikt
Door duizend windingen van sterk-bedwongen
Taaltwijgen, gloeit en gonst en klankt en veert
En u verraadt, lijdende, duizend tongen
Behoevend wezen, dat maar één ding leert:
Gedachteloos heb ik in 't licht geblikt,
Gedachtenvol heb ik van 't licht gezongen.
|
|