| |
| |
| |
Goden en grenzen: het slotgedicht
DE GOD EN DE MENSCH
| |
| |
| |
De god en de mensch
| |
| |
De god en de mensch
Kom aan mijn hart, mijn knaap, van wie ik 't beven
Maar eens gedoogde, en toen opdat ik 't bond
Aan vaster wet dan ge ooit voorheen bevroedde.
Ik heb uw jeugddrang al te vaak bekeven
En 't onvoorzichtig vonken van uw lont,
Niet vragend op wat wraak ge machtloos broedde.
Van u te teuglen was ik bleek en moede
En droeg mijn wreedheid als een ijzren hemd,
Maar waar de nagels van naarbinnen staken,
Ik kreunde als uit uw oogen tranen braken,
Maar hield de tanden op elkaar geklemd
Omdat ik u, gebondne, niet mocht slaken.
O lievling van mijn ziel, toen in uw droomen
Gij uitgingt zag ik 't aan en wenschte als gij
De tocht langs heuvels en op blauwe meren,
Bij sterlicht spiegelende in kronkelstroomen,
Door rotsige kloof naar bloemige kontrei,
En nergens menschen om de zang te weren
Die uit ons hart zijn heldre jubileeren
Deed schallen door het maatloos-stralend ruim
Waarin we als vogels naast elkaar verzonken,
| |
| |
Van de etherhelle luchten klaar en dronken:
Los wemelende vlokken fonkelschuim
Van hemelzeeën die rondom ons blonken.
Doch toen in vlam-doorkaatste smeur van straten
Uw voeten glipten en een roetige golf
Zwol en spiraalde uit steile rook-kanalen,
Terwijl een wolkzee slaande in haastige maten
Een angstige maan nu hief en dan bedolf
In kolk die traag nog nablonk van haar stralen;
Toen uw gelaat, soms donker, soms met valen
Glans opscheen uit de schaduw en ik wist
Dat als ik nu uw hart niet zachtjes toomde
Het al te wijd in chaos die 't omstroomde
Zwellen en breken zou, een vlammen-mist...
Toen wierp ik in u wat daar heilrijk droomde.
Een bouw en niet een vaart, een breed-beplande
Wereld gelijk een park, haar aanleg zoo
Dat de eenvoud enkel zich er kon bevreden,
Maar zoo geschapen dat de oneindigerhande
Vormen van 't weidsch heelal tenauwernoô
Iets van hun rijkdom kuischten of besneden,
Maar moeiteloos de eenzelfde wet beleden
Die door hen heenscheen als hun eigen glans.
| |
| |
Die bouw rustte in u, doodstil voorgeteekend:
Geen arbeid van uzelf, maar 't onberekend
Beeldsel dat ik er zinde. Zie hoe thans
Hij tegen de einders afsteekt, sterk en sprekend.
Gij wist wel nauwlijks toen gij de eerste lijnen
In u bespeurde: een mensch en nog een mensch
En andre menschen groeiende uit hun lenden,
Dat ge u voortaan nooit andre taak kondt mijnen
Dan die gewoonste, nooit uit de enge grens
Uw leven tot een ander doel kondt wenden
Dan de eens begonnen opgaaf trouw volenden:
Zijn en doen zijn wat eindloos werd en stierf.
Wist niet maar wilde 't. 'Want wat naam 't benoemde:
Gehoorzaamheid aan 't ras dat zich verbloemde,
Of ernst die nooit van 't eens aanvaarde zwierf, -
Het werkte als wil die iedre weerstand doemde.
Nochtans was 't mijn wil. Want in u ontwaakte
Voor 't eerst die blijdschap die 't aanschouwd heelal
Rondom uw droom als midpunt zag bewegen,
En zinnen-vreugd die u tot koning maakte
Dwaalde op de lokroep van het zoet geval
Zoo lief de verste als naaste glinstring tegen.
Ik brak u in mijn handen, kind. Toen stegen
| |
| |
Uit de onvermoede diepten die ik ben
De laaie bliksems die uw zinnen binden.
In helle sluiers die uw oogen blindden
Zaagt ge: de wereld? ja; maar welke pen
Beschrijft de klaarheid die ze er daar in vinden.
Opnieuw begont ge, en als somtijds, een wonder
Gelijk, Bekoring 't schoon-gedragen hoofd
En welving van haar heupen op deed deinen
In uw inwendige stilte en nochtans onder
De uitwendige luchten, dan blonk onverdoofd
Mijn schouwend oog in 't uwe: uit de eedle lijnen
Van haar gelaat zag ik mijn adel schijnen
En 'k gaf in 't hart u 't woord: dat schoonheid nooit
In- of uitwendig enkel wordt bezeten,
Maar altijd leeft waar 't innigst liefde-weten
De vorm ontmoet die, rein en ongetooid,
Zijn eigen vorm schijnt en aan geen te meten.
Zoo hebt ge uw rijk gebouwd, en bloed en tranen,
Kloppend en donkrend onder 't hoog gesticht,
Vulden wel met hun gonzing grond en bogen,
Maar dempten nooit de klokslag en de vanen
Die van uw torens 't schal- en kleur-bericht
Hartstochtlijk-luid door lucht en land bewogen:
| |
| |
Een stormroep van uw wereld, een vermogen
Van eindelijke vrede en zegepraal.
En toen van de ondergangen 't bloedrood moorden
Rondom u aanrukte en van 't rijk de boorden
In vlammen blaakten, zondt ge één vuurpijlstraal
Hemelhoog uit als sein: één straal van woorden.
Zondt ge in dat sein uw ziel? Zoo losgelaten
De ademing van uw diepten dat ge uzelf
Nooit meer als vorm herwinnen kondt noch grijpen
Of andre ziel moest met haar vorm u baten,
Dat ge uit de spiegel van haar wezen delf
Uw beeld dat in u niet tot beeld kon rijpen?
Kind dat ge waart! Wie zou de spiegel slijpen
Zoodat ge er juist niets dan uzelf in zaagt,
Zoo ik 't niet deed? Toen zaagt ge u zoo. Zoo maatloos
Ontbonden, zoo ontslaakt, gedaante- en daadloos:
Een stroom die vlammen kaatst en vloten draagt;
En volgde 't flakkren, beangst, geboeid en raadloos.
Kind dat ge waart! Toen troeble schijnsels weken
Zaagt ge u zoo stil, zoo klaar. Een afglans blonk
Rondom u heen, heel anders dan de vuren
Die schijnbaar dreigden: zilvring uit de streken
Waar ik u wenkte, uw onwaardeerbaar honk.
| |
| |
Zooals zich goden somtijds omnaturen
Tot menschen, zoodat lichaamsvormen puren
Godlijkheid uit hun geest, derwijs verkreeg
Van 't lichaam dat de nieuwe vorm u leende
Uw geest nu godlijkheid. Het oog dat weende,
De mond die wrokte of machtloos werend zweeg,
Beeldden de vreugd die ze in één blijdschap eende.
Blijdschap en anders niet houdt nu verbonden
U en Natuur. Zij en gij dienen saam
Mij die van de aanvang aan u begeleidde.
Zal iemand mijn verborgenheid verkonden?
Ben ik een man? een vrouw? Heb ik een naam
Waarmee een mensch mij noeme en mij belijde?
Ik ben die 'k ben en niet één ingewijde
Weet meer dan dat ik leef. Toch kent uw hart
Mij zoo nabij dat gij niet vreest de verven
Van 't licht te ontberen noch aan 't lijf te ontsterven
Zonder mijn hand in de uwe. Als 't oog verstart
Ben ik u na en zult ge mij verwerven.
|
|