Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 163] [p. 163] II Van hem tot hen [pagina 165] [p. 165] De weg van taal aan P.N. van Eyck Niets is overtuigend Van de oergrondige gloeden: Dat ze u blindend, zuigend, In hun poel omwoedden, Als de poovre woorden: Stukgebroken scherven Taal, die 't vuur behoorden, En 't opnieuw verwerven Nu gij ze opnaamt om een brug te smeden Naar aan de oever mijn ontbonden leden. Door die taal alleenig Kan ik tot u dalen: Steil de gang en steenig, Blinkend toch de stralen Die mij lokken, glijden Tusschen voet en leuning, Mij van angst bevrijden, Stil doen staan in kreuning, Tot ik neerkom in die helle kerker, Me eindloos lichter voelend, eindloos sterker. [pagina 166] [p. 166] Want die lichtgedrenkte Ronde, vormen-boze, Die voorheen me al wenkte, Spiegelt - wonderroze, Aarde en hemel hullend In haar bladervaagten, Zich met ether vullend: Hoogten, ruimten, laagten - Nu niet langer uw alleene holte, Maar van 't heel heelal de oneindge volte. Anders niet dan de uiting Maakt het eindloos ledig Tot de oneindge ontsluiting. Ik-die-Ik-verdedig, Uit u en 't zal blijken Dat ge uw oogen opent Op de ik-boze rijken, Iedre heining sloopend Die de god belette een vorm te worden En zichzelf te zijn in menschlijke orden. Zie, ik zei: ik daalde. Wist ik niet dat beelden 'T al te scherp bepaalde [pagina 167] [p. 167] Vaak vaagden of heelden? Even goed was: rijzen. Want dat kleine blinken Dat ge omlaag leekt wijzen, Waar ik heen dacht zinken, Was niet anders dan het hoogste gloren, Mensch geworden en dus nieuw geboren. Vorige Volgende