Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 160] [p. 160] IX De boomen Jong en schomlend wuifde 't groen, het volle, Maagdlijk in de koelte, een zwaargezwolle Teelt van loover, blaadrend in de wind. Maar toen stond het doodstil in de gloeden, Heet en sterk, terwijl de vuurge roeden Striemden uit het goud-doorlaaid gebint. En nu weerlichten de kim verscheuren, Verre donder ploffend openbreekt, Gaat er stil en snel, als schuiflend speuren, Fluistring door die volte, en 't is als spreekt Een uit hen van zooveel duizend tongen: Hoor, de zomer komt. Wij zijn de jongen Die voor 't eerst hem merkten in zijn macht. Zij die wij hier vierden is bedwongen Door zijne uit haarzelf geboren kracht. En ons verdre lot is zijn en dragen: Vruchten zullen zwellen in de schoot Die geopend lag voor zijn behagen - Hoor, de regen! - En de regen goot. [pagina 161] [p. 161] Tokklend eerst, toen raatlend. Groote droppen, Stralen, en de donkre groene koppen Schudden als ontzinden, diep gebukt, Op een hoop gedrift, uiteengerukt, Zoodat overal, langs loof, langs stammen, Door de molmen die de grond beslammen, 't Nat een stroom wordt die de wortels drenkt. En een zucht stijgt uit hun nacht naarboven Met het zuigen dat de vaten spant, Adem van getuigen, van gelooven, Die naarbuiten welt door iedre wand, En een dank verlaat de loover-schooven Naar de onzichtbre Boom die neemt en schenkt. Vorige Volgende