Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 157] [p. 157] VIII Aan de Mei-dichter Dichter die de Mei In uw eigen jeugd Hebt gezongen, - Wist ge dat het trachten Naar uw vliedende gedachten U moest rukken uit de rei Van de nieuw-begonnen krachten, Pas ontsprongen In de lente die ons altezamen heugt? Of ge zint en denkt, Onbenaderd wenkt De eens door u omworven, Schijnbaar, toen ge haar verstiet, gestorven Ziel, die zich u wederschenkt Als ge woordloos, moegezworven, De oogen in haar oogen drenkt. Balder kon haar niet Zooals zij verdient beminnen: Koning met de blinde zinnen [pagina 158] [p. 158] Zag hij niet het weidsch gebied Waar zij introk en waar alle zonnen Rondom haar opnieuw hun loop begonnen, Anders dan de god op aarde ziet. En zij lokte u en zij hoopte uw komen. Maar gij zaagt Aldoor verder uit naar buiten: Wereld die het brein u kon ontsluiten, Wereld die uit wil en wanen daagt, - En ook zulke heeft een schijn van droomen -, Doch de droom als kind in 't hart vernomen, Deze hare wereld hebt gij niet bevraagd. In de harten van de menschen Die gij lief hadt, woonde zij - De eenvoud van hun sterke wenschen Was de trek van 't lente-tij; Maar uw woorden trokken grillige grenzen En daarachter gingt ge leeg voorbij. Heele volken hief ze uit hun omnachting En hun blik Kent haar in een lachen van verwachting En een aarzeling van schrik, [pagina 159] [p. 159] Doch uw hopen is verachting En uw eerste vraag: doen zij 't als ik? Keer! De Mei is daar! Al haar jong bekoren Hield zij, maar een dieper gloren Bracht ze, uit werelden die haar behooren, Mee, als 't nieuwe Wonder in dit warme Jaar. Vorige Volgende