Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 154] [p. 154] VII Zielsdrang De late lente bracht de bloei Van vroege bloemen, trage boomen Op eens tezaam tot zulk een dag Als schaars voordien de wereld zag, En geuren die door loovers stroomen Vervingen wind die zuidwaarts woei. Hoe heb ik vroeger niet geschreid Als ik de voorjaars-fee ontmoette. Haar jonkheid en verganklijkheid Bewogen 't woord waar ik meê groette. Maar toch rees in mijn hart de kreet: Hoè broos en teer, gij kunt niet sterven: Het is een schijn als wij u derven: Gij zijt! is 't zeekre dat ik -weet. Nu schreide ik weer, maar om 't erkennen Dat ze in ons leeft, dat ons geslacht Van de aanvang haar heeft meegebracht, Een ziel met toegevouwen pennen, Maar die zij altijd onverwacht Weer rept als wij hun vaart ontwennen - [pagina 155] [p. 155] Die zich in blad en bloesem toont En in de vroege loofgewaden, In voorjaars hemel en de zaden Van schepslen waar haar geest in woont, Doch die 't natuurlijke gebeuren Niet hoeft, het aanziet als een kleed, Waarboven zij zich op kan beuren En dan eerst heel ons eigen heet. Dan zien we om haar de wereld ronden, Haar hoogten en haar diepe gronden Verdwijnen voor de blik die zwijmt, Maar 't naaste en verste blijft gebonden Als aan het woord het woord dat rijmt. De jeugd van alle tijden luistert Naar tonen die de wijze mond Van de oudste vinders heeft gefluisterd, Naar elk lied dat ons niets verkondt Dan 't bloeien van de hazelaren, Pronk van kastanjes kandelaren, En zoetheid die de meidoorn zond. Daarom beginnen de gezichten En liedren van verrukte vrouwen, - [pagina 156] [p. 156] Of zij verlangen in gedichten Of zich verzadigen in schouwen, - Altijd met lente: Pinkstergloeden Zijn 't vuur waar zij hun hart meê voeden En dat de wereld over brandt En dat zij dronken van begeeren Mee willen dragen in de sferen Van een onsterflijk voorjaarsland. Niets dan de lente en die volkomen! Dat is de zielsdrang die de droomen Van alle volken heeft bevuurd Dat die door de eeuwen hen geleidden, En alle vormen, alle tijden Zijn niets dan déze vorm die duurt. Vorige Volgende