Goden en grenzen(1920)–Albert Verwey– Auteursrecht onbekend Vorige Volgende [pagina 147] [p. 147] V De spiegel zelf Gij nadert mij en spiegelt u En dacht ge waart een kind van nu, Maar ziet uzelf als eeuwigheid, Als naakt en rein en vrij van tijd. Gij schreit en wilt niet dat dit beeld Dat uw toevallige schoonheid heelt En niets is dan uw blijvende aard Door mij als 't uwe wordt bewaard. En zegt: is niet een spiegeling In waarheid een verganklijk ding? En zóó verganklijk ben ik ook: Een bloem die even openlook. Waarom dan laat gij me enkel zien Wat ik niet ben, wat ik misschien Wanneer ik dood ben eens zal zijn: Een onvergankelijke schijn? [pagina 148] [p. 148] En ik: gij hebt wel nooit bedacht Dat niemand met meer recht die klacht Zou kunnen slaken dan ikzelf. Ik zoek u vrouw, ik vind u elf. Ik ben geboren met die ban Waarbuiten ik niet treden kan. Ik smacht naar menschelijke min En zie alleen de mythe erin. De mythe is in me als breukloos glas: Zij spiegelt zich in al wat was, In al wat is en toont elkeen Het beeld aan hem en haar gemeen. Zij maakt de tuin tot paradijs, De wereld tot een vreemde wijs Waarvan het hart de zin verstaat, En toont in menschen 't godsgelaat. En al wat toeval heet, valt af, Als duivel of als aas voor 't graf, Waarheen zij schouwt; maar iedre groei Straalt voor haar oog in duurbre bloei. [pagina 149] [p. 149] Zij is mijn Lente: ik heb om haar Wreed getrotseerd herhaald gevaar Van mijn lichamelijke dood, Tot zij mij heel in de armen sloot En sprak: zie nu, geen schepsel leeft Waarnaar uw hart niet smacht en beeft, Maar allen hebben iets van mij, Dat en niet anders, neem ook gij, Zoodat wie meest van mij bezit Meest u behoort. Alleen nog dit: Geen enkle mensch hoort andren heel: Elk heeft aan de andre als aan mij deel. Zoo zij. En nu staat midden-in Mijn hart die Lente, en ik begin De wereld als een deel van haar Te zien, zoo naakt, zoo schuldloos klaar. En gij staat voor me en wilt er zijn Nog bloeiender dan dit festijn Van onvergankelijke vreugd Dat u omarmt. Een eeuwge jeugd, [pagina 150] [p. 150] Schooner dan uw kortstondige praal, Schijnt door uw wezen, zendt een straal Van blijdschap door uw oogen uit, Uw leden zijn een golf, die sluit En opent de geheimenis: Begeerte die een geven is, En als een kussen, nu 't heelal. Beweegt onder uw harenval, Zijn landen en de groote zee, Alsof er lokkende vergleê Een meermin naar het flonkrend diep - Hoor hoe zij riep, u riep, mij riep... Maar zie, de zee is klaar, de plek In 't boschje is als een feestvertrek, En op een omgeworpen stam Gaan onze woorden als een vlam Die heen- en weertongt door het groen. Het schoppen van uw kleine schoen Ontrust een hagedis: die schiet Langs 't kleurge mos naar 't donkre riet. [pagina 151] [p. 151] Waarom is nu het duin zoo hoog? Wat maakt de zee een groote boog Van onafzienbre horizon! En als een koning straalt de zon. Ik weet niet wat ge nog begeert. Mijn rijk is 't uwe. Zeewind keert Zijn zilte lippen naar uw mond. Wij staan zoo menschelijk gezond En vol in 't leven: heel niet als Gedroomde schimmen die met valsch Gebaar en een verheven schijn Zich goden huichlen die niet zijn. Werklijk als wij is wel geeneen. Zoo is mijn Lente. Als heerlijk leen Gaf zij ons deze onsterflijkheid, Dit oogenblik, deze eeuwigheid. Vorige Volgende